Technische toelichting

In de Monitor Verduurzaming Industrie (MVI) wordt verduurzaming van de industrie gemonitord aan de hand van een set van kernindicatoren . Elke kernindicator is een thema dat een bepaald aspect van verduurzaming meet aan de hand van verschillende indicatoren.

Resultaten per kernindicator worden gepresenteerd op twee niveaus. De eerste laat indicatoren op macro- en mesoniveau zien voor de industrie als geheel en per SBI2-bedrijfstak, veelal afkomstig uit bestaande statistieken. De industrie is in MVI breed gedefinieerd als de klimaattafel industrie, bestaande uit delfstoffenwinning, nijverheid, waterbedrijven en afvalbeheer en bouwnijverheid. De cijfers op macro- en mesoniveau zijn consistent met de voornaamste statistische standaarden (zoals de Nationale Rekeningen en de IPCC), worden nauwgezet onderhouden en regelmatig gereviseerd, zijn internationaal vergelijkbaar en worden alom herkend. De resultaten op meso-niveau worden veelal gedomineerd door de economische en milieuprestaties van een klein aantal zeer grote industriële bedrijven.

Microdata

Om een volledig beeld te krijgen van de verduurzaming van industriële bedrijven, worden daarnaast resultaten gepresenteerd voor verschillende groepen van bedrijven op basis van microdata. Groepen van bedrijven zijn opgesteld aan de hand van verschillende kenmerken van bedrijven, te weten bedrijfstak, grootteklasse, bedrijfsleeftijd, regionaal cluster, en emissieprofiel.

Regionale clusters

Voor de regionalisering van de resultaten worden zes regionale industrieclusters onderscheiden (Rotterdam-Moerdijk, Noordzeekanaalgebied, Zeeland/West-Brabant, Noord-Nederland, Chemelot en Overige industrie). De regionale industrieclusters zijn geografisch afgebakend op numeriek postcodeniveau (bron: RVO). Met het cluster Overige industrie wordt alle industrie bedoeld die buiten de andere vijf industrieclusters plaatsvindt. Voor de regionalisering van bedrijfsinformatie per bedrijfseenheid zijn wegingsfactoren toegepast uit verschillende bronnen. Ook is het emissieprofiel van het bedrijf als kenmerk toegevoegd. Bedrijven met een ETS installatie vallen onder ETS. Daarnaast is op basis van informatie van de Onderzoeksplicht Energiebesparing (OPEB) van RVO een groep energie-intensieve bedrijven buiten ETS gedefinieerd.

RVO-data

Voor het monitoren van de activiteiten die bedrijven ondernemen om te verduurzamen zijn allerlei microdatabestanden nodig. Naast microdatabestanden van het CBS wordt hierbij gebruik gemaakt van databestanden van RVO over bedrijven die gebruik maken van energieverduurzamingsregelingen of werken aan energie-innovatieprojecten. Dit betreft de RVO-regelingen SDE++, EIA, ISDE, MIA/VAMIL, en de energie-innovatieregelingen (o.a DEI+, MOOI, TSE, en VEKI).

Om de koppeling tussen de CBS-microdata en de RVO-databases tot stand te brengen is een koppeling vereist van de RVO-databases aan het Algemeen Bedrijven Register van het CBS. Het koppelen van de bedrijfseenheden is echter geen sinecure. Eenvoudige bedrijfsstructuren zijn gemakkelijk aan de bedrijfsidentificatie te koppelen. Maar complexe bedrijfsstructuren maken het in sommige gevallen minder eenduidig welke bedrijfsidentificatie gekozen dient te worden. Er is een beslisboom opgesteld om per jaar op een gestandaardiseerde manier tot de juiste koppeling te komen.

Nauwkeurigheid resultaten op basis van microdata

Met microdata worden voor de kernindicatoren cijfers geproduceerd die zijn uitgesplitst naar o.a. regionale clusters, bedrijfsgrootte en bedrijfsleeftijd. Voor iedere groep van bedrijven wordt het gemiddelde getoond. Dit is het gemiddelde van de waargenomen bedrijven. Bij de meeste indicatoren zijn de data echter scheef verdeeld. Het gemiddelde wordt dan bepaald door een klein aantal bedrijven met zeer hoge waarden.
Daarom wordt met de microdata de spreiding van de waarden in kaart gebracht. De mediaan is het exacte midden van de verdeling: 50 procent van de bedrijven heeft een hogere waarde en 50 procent een lagere. Dit is een betere weergave voor het doorsneebedrijf in de populatie dan het gemiddelde. Daarnaast worden het eerste kwartiel (25 procent van de bedrijven) en het derde kwartiel (75 procent) getoond. Tussen en het eerste en het derde kwartiel bevinden zich 50 procent van alle waarden. Deze interkwartielafstand is een mate voor de spreiding van de data. De uitersten van de verdeling (het minimum en het maximum) zijn niet getoond in verband met de mogelijke herleidbaarheid van deze bedrijven.

De resultaten zijn op basis van microdata uit CBS bronstatistieken en van RVO zijn niet opgehoogd. Bij het resultaat wordt het totale aantal bedrijven in Nederland met deze combinatie van kenmerken gegeven en het percentage van dit totale aantal waarvoor de indicator kon worden gemeten.

Vertrouwelijkheid resultaten op basis van microdata

Het mag niet mogelijk zijn om de gegevens over een afzonderlijk bedrijf te herleiden uit de gepubliceerde cijfers. De herleidbaarheid van cijfers in tabellen wordt automatisch bepaald met de volgende methode. Het cijfer voor een bepaalde groep bedrijven (een cel in een tabel) moet aan twee criteria voldoen. Allereerst moet de waarde bestaan uit minimaal vijf (5) gevallen (bijv. bedrijven). Ten tweede, moet het niet mogelijk zijn om de waarde van de grootste bijdrage (bijv. een bedrijf) aan een cel (A) te voorspellen uit de waarde van de op-een-na-grootste bijdrage (B). Het verschil tussen de werkelijke waarde van A en de vanuit B geschatte waarde van A mag niet kleiner zijn dan een kritische waarde (p). Als vuistregel worden p-waarden van 5 (losse beveiliging) tot 15 procent (strenge beveiliging) genoemd. In de MVI hanteren we een strenge eis (15 procent).

Bij de dataset met resultaten van de MVI is een gedetailleerde toelichting gegeven over de gehanteerde bronnen, definities en afbakeningen, en onderzoeksmethode.