Vruchtbaarheid van mannen en vrouwen naar opleidingsniveau

De leeftijd waarop vrouwen kinderen krijgen, het aandeel kinderlozen en de totale vruchtbaarheid zijn sterk aan het opleidingsniveau gerelateerd. Hoger opgeleide vrouwen stellen het moederschap het meest uit en zijn het vaakst kinderloos. Bij mannen doet de relatie tussen vruchtbaarheid en opleidingsniveau zich alleen voor bij de leeftijd van het eerste kind. Het vruchtbaarheidsgedrag van verschillende generaties mannen en vrouwen naar opleidingsniveau heeft zich in verschillend tempo ontwikkeld.

1. Inleiding

Uitstel van ouderschap en de gevolgen hiervan voor de totale vruchtbaarheid krijgen uitgebreide aandacht van zowel onderzoekers als beleidsmakers. Er is bezorgdheid over zowel de medische en maatschappelijke gevolgen van uitgesteld moederschap, als de verdere daling van de vruchtbaarheidscijfers. Een belangrijke onderzoeksvraag is welke redenen mensen hebben voor uitstel of zelfs afstel van het krijgen van kinderen. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat het opleidingsniveau een belangrijke relatie heeft met vruchtbaarheid. Hoger opgeleide vrouwen worden later moeder en zijn vaker kinderloos dan lager opgeleide vrouwen (De Graaf en Loozen, 2005; Kravdal, 2007; Kalmijn, 1996; Neels, 2006). Een conclusie die vaak wordt getrokken, is dat het toegenomen opleidingsniveau van vrouwen als de belangrijkste verklaring voor het uitstel van moederschap kan worden gezien. Volgens een onderzoek van Beets (2007) zou de toename van de leeftijd van de vrouw bij het eerste kind tussen 1970 en 2000 maar half zo groot zijn geweest, als het opleidingsniveau gelijk zou zijn gebleven. Hoger opgeleide vrouwen willen eerst hun opleiding afmaken, een vast inkomen, een woning en een stabiele relatie hebben voordat zij aan kinderen gaan denken. Deze wensen leiden tot uitstel of afstel van moederschap.
Deze verklaring legt vaak een relatie met de tweede demografische transitie, waarbij er meer aandacht voor individuele keuze kwam. Tijdens deze transitie werden de eigen ontwikkeling en de keuzevrijheid belangrijker. Dit had vervolgens invloed op gezinsvorming en vruchtbaarheid (Van de Kaa, 2001). De algemene opvatting is dat hoger opgeleiden als eersten hun normen en waarden aanpassen. Dit zou de andere effecten van hoge opleiding op levensloopgebeurtenissen en vruchtbaarheid nog versterken (bijvoorbeeld Billari et al., 2006). Een onderzoek van Neels (2006) toont echter aan dat de toegenomen onderwijs- en arbeidsparticipatie van vrouwen meer heeft bijgedragen aan het uitstel van kinderen krijgen dan de veranderde waarden.
De meeste onderzoekers zien opleidingsverschillen als een verklaring voor verschillen in vruchtbaarheid. In een recent onderzoek met gegevens uit Noorwegen (Cohen, Kravdal en Keilman, 2011) blijkt juist een omgekeerde relatie. De resultaten uit dit onderzoek wijzen erop dat vrouwen met een hoger opleidingsniveau een lagere vruchtbaarheid hebben omdat vrouwen die al vroeg één of meer kinderen hebben waarschijnlijk eerder hun opleiding afbreken of niet aan een vervolgopleiding beginnen en zo nooit een hoog opleidingsniveau bereiken.

De vraag is nu wat het effect van uitstel op de totale vruchtbaarheid is. Het uitstel van moederschap kan uiteindelijk leiden tot afstel en dus tot kinderloosheid. Ook kan het effect hebben op het uiteindelijke kindertal van een vrouw. Dit hangt voor een groot deel samen met de culturele gewoonten en de faciliteiten in een land. In landen waar de combinatie van werk en moederschap eenvoudiger is en meer wordt geaccepteerd, krijgen vrouwen die in een laat stadium moeder worden gemiddeld meer kinderen dan elders. Deze vrouwen halen het uitstel in.
Slechte faciliteiten voor het combineren van werk en kinderen en problemen met de taakverdeling tussen man en vrouw kunnen het krijgen van meer kinderen in de weg staan (Billari et al, 2006). Uit het Onderzoek Gezinsvorming (OG) blijkt dat 60 procent van de 36 tot 45-jarige vrouwen met één kind graag meerdere kinderen had willen hebben. Omstandigheden als echtscheiding, maar ook problemen bij het combineren van werk en zorg voor kinderen spelen daarbij vaak een rol (De Graaf en Loozen, 2005). Uit ander onderzoek blijkt echter dat hoger opgeleide vrouwen het krijgen van kinderen weliswaar meer uitstelden, maar dat dit uitstel op latere leeftijd weer werd ingehaald. Het uiteindelijke kindertal per moeder verschilde tussen de verschillende opleidingsniveaus niet noemenswaardig (Beets, 2007).

1.1 Arbeidsdeelname en rolverdeling

In de Nederlandse wetgeving en in het aanbod van faciliteiten die vrouwen stimuleren tot arbeidsdeelname is veel veranderd. Daarnaast is er ook veel veranderd in de opvattingen over de rol van man en vrouw. Het is daarom interessant te onderzoeken welke invloed dit heeft op de vruchtbaarheid van verschillende generaties vrouwen en mannen met verschillende opleidingsniveaus.
De traditionele rolverdeling van de man die voor het inkomen en de vrouw die voor de kinderen zorgt, is lange tijd het meest voorkomende patroon geweest. Tot aan de jaren zestig werden vrouwen vaak verplicht te stoppen met werken als ze trouwden. Toen de wetgeving hierover veranderde, nam de arbeidsparticipatie van vrouwen geleidelijk toe.
Toch wordt ook nu nog de zorg voor kinderen gezien als een taak primair voor vrouwen. Hoewel werkende moeders tegenwoordig algemeen geaccepteerd zijn, keurt 40 procent van de Nederlandse bevolking het fulltime werken van moeders af (Merens en Hermans, 2009). Eén op de tien vrouwen die tussen 2006 en 2008 hun eerste kind kregen, is helemaal met werken gestopt. Een normaler patroon is dat moeders minder uren gaan werken en dat de vaders fulltime blijven werken (Leufkens, 2009). Het anderhalfverdienersmodel komt tegenwoordig meer voor bij gezinnen met kinderen dan het traditionele model met een werkende vader en een zorgende moeder (Korvorst en Traag, 2010). De taakverdeling tussen ouders hangt samen met hun opleidingsniveau. De arbeidsdeelname van vrouwen is positief gecorreleerd met opleiding. In 2007 had bijna 80 procent van de hoger opgeleide vrouwen een betaalde baan, tegen minder dan een kwart van de vrouwen met een lagere opleiding. De inspanningen van beleidsmakers om de arbeidsdeelname van vrouwen te bevorderen, zijn deels geslaagd.
Terwijl de tijd die vrouwen aan betaald werk besteden is toegenomen, is de tijd die mannen aan huishouden en kinderen besteden nauwelijks veranderd (Merens en Hermans, 2009). Het combineren van werk en zorg lijkt nog steeds vooral een vrouwenprobleem te zijn en kan ook een reden zijn voor kinderloosheid of uitstel van moederschap. Dit wordt bevestigd doordat er in het OG nauwelijks mannen waren die problemen met de combinatie van werk en zorg als belangrijkste reden voor hun kinderloosheid aangaven, terwijl het voor vrouwen een belangrijke reden was. Daarnaast noemden vooral hoger opgeleide vrouwen hun carrière als hoofdreden voor uitstel (Van Huis, 2009).

1.2 Mannen

Het emancipatiebeleid is over het algemeen op vrouwen gericht. Het bevorderen van een betere verdeling van werk en zorg tussen mannen en vrouwen krijgt minder aandacht van de overheid (Merens en Hermans, 2009). Ook de geboortestatistieken en het demografische onderzoek naar vruchtbaarheid richtten zich vooral op vrouwen. Tot voor kort was vruchtbaarheid een vrouwenzaak, omdat het voor hen bij onder andere arbeidsdeelname veel meer gevolgen had dan voor mannen. Voor het maken van geboortestatistieken en als materiaal voor bevolkingsprognoses waren vruchtbaarheidsmaten van vrouwen voldoende. Tegenwoordig is het krijgen van kinderen een belangrijk onderdeel van de levensloop, zowel voor vrouwen als mannen. Vanwege de veranderingen in de rolverdeling tussen man en vrouw, in normen en waarden en door de toegenomen variatie in de individuele levensloop, moet het onderzoek naar vruchtbaarheid ook evenveel aandacht besteden aan mannen als aan vrouwen. Voor zowel demografen als beleidsmakers zijn de resultaten interessant omdat deze informatie geven over zowel de verschillen tussen generaties, als die tussen opleidingsniveaus.
Tot nu toe zijn er slechts enkele onderzoeken en cijfers gepubliceerd over de vruchtbaarheid van mannen. De statistiekbureaus van het Verenigd Koninkrijk, Noorwegen en IJsland publiceren vruchtbaarheidsmaten van mannen (Office for National Statistics, 2009; Statistics Norway, 2011; Statistics Iceland, 2005). Daarnaast hebben enkele onderzoekers, vooral in de Scandinavische landen, zich op de vruchtbaarheid van mannen gericht (bijv. Kravdal en Rindfuss, 2008; Lappegård et al., 2008; Kravdal 2007). In Nederland hebben enkele onderzoeken vooral één aspect van de mannelijke vruchtbaarheid bestudeerd: kinderloosheid (bijv. Keizer et al., 2008; Mulder, 2003). Ook in Australië is dit laatste onderzocht (Parr, 2009).
Het algemene beeld is dat er duidelijke verschillen zijn tussen mannen en vrouwen wat betreft de vruchtbaarheid en dat een belangrijk achtergrondkenmerk als opleidingsniveau de vruchtbaarheid van mannen op een andere manier beïnvloedt dan die van vrouwen.

In dit artikel wordt de vruchtbaarheid van zowel vrouwen als mannen, geboren tussen de jaren 1945 en 1979, in relatie tot hun opleidingsniveau onderzocht. Registerdata geven een gedetailleerd beeld van de vruchtbaarheid van meerdere cohorten. In een eerdere analyse is al eens de relatie van vruchtbaarheid en opleidingsniveau van vrouwen onderzocht (Van Agtmaal-Wobma en Van Huis, 2008). Dit eerdere onderzoek is nu uitgebreid met gegevens over mannen en hierbij komen de volgende vragen komen aan bod:

  • Wat zijn de trends in vruchtbaarheid voor verschillende geboortecohorten in het algemeen, en in relatie tot opleidingsniveau?
  • Wat zijn de overeenkomsten en verschillen tussen vruchtbaarheid van mannen en vrouwen en zijn deze per generatie veranderd?
  • Wat is de relatie tussen opleidingsniveau en vruchtbaarheidsgedrag van vrouwen en mannen en welke verschillen zijn er in de tijd opgetreden?

2. Methode

De bekendste vruchtbaarheidsmaat is het totaal leeftijdsspecifiek vruchtbaarheidscijfer of Total Fertility Rate (TFR). Op basis van de vruchtbaarheidsgegevens voor een kalenderjaar kan hiermee worden bepaald hoeveel kinderen een vrouw (man) gemiddeld krijgt als de in dat jaar waargenomen leeftijdsspecifieke vruchtbaarheidscijfers gedurende haar (zijn) leven zouden gelden. Wanneer het vruchtbaarheidsgedrag weinig fluctuaties van jaar op jaar laat zien, geeft de TFR een goede globale beschrijving van de ontwikkelingen in de vruchtbaarheid. Als er veel inhaal of uitstel plaatsvindt, dan geeft de TFR een vertekend beeld (Garssen en Nicolaas, 2006).
De vruchtbaarheidscijfers in dit artikel zijn berekend met cohortgegevens. Voor mannen en vrouwen geboren in een bepaald jaar is nagegaan hoeveel kinderen ze in de loop van hun leven hebben gekregen. Een nadeel van deze benadering is dat het vruchtbaarheidsgedrag van jonge mannen en vrouwen slechts gedeeltelijk kan worden onderzocht omdat de gegevens nog niet volledig zijn.
Voor het berekenen van de cohortvruchtbaarheidscijfers zijn de gegevens gebruikt van alle mannen en vrouwen in Nederland die tussen de jaren 1945 en 1979 zijn geboren. De cohortvruchtbaarheid is berekend door het aantal kinderen van deze mannen (of vrouwen) te delen door het totaal aantal mannen (of vrouwen) dat in het cohort is geboren.
De cijfers over mannen komen uit de structuurtelling van 1 januari 2009 uit de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Op die datum stonden er 4,1 miljoen mannen uit de geboortecohorten 1945 tot en met 1979 in de GBA geregistreerd. Deze cohorten zijn ingedeeld in vijfjaarsgroepen met 500 tot 650 duizend mannen. De gegevens van vrouwen zijn gebaseerd op de structuurtelling van 1 januari 2007 (Van Agtmaal-Wobma en Van Huis, 2008). De ruim 4 miljoen vrouwen die in de periode 1945-1979 zijn geboren, zijn in vijfjaarsgroepen met 490 duizend tot 640 duizend vrouwen ingedeeld.
Bij de vergelijking van vruchtbaarheid tussen mannen en vrouwen moet met twee factoren rekening worden gehouden. In de eerste plaats zijn de gegevens van de moeder bij de geboorte van een kind altijd bekend, terwijl die van de vader soms ontbreken. Dit komt echter bij minder dan 5 procent van de kinderen voor, waardoor dit weinig effect heeft op de cohortvruchtbaarheidscijfers. De tweede factor is dat de periode waarin vrouwen kinderen kunnen krijgen korter is dan die voor mannen. Er zijn bijna geen vrouwen die na hun 49e nog een kind krijgen. Wel had ongeveer 1 procent van de kinderen die in 2008 zijn geboren een vader die ouder was dan 49. Bij vrouwen wordt meestal de vruchtbaarheidsperiode 15 tot 49 jaar aangehouden. Bij mannen kan deze periode tot 64 jaar worden uitgebreid. Dat betekent dat alleen voor mannen uit het cohort 1945-1949, die op 1 januari 2009 tussen de 59 en 63 jaar oud waren, de vruchtbaarheid zo goed als compleet is.

2.1 Opleidingsniveau

Om cohortvruchtbaarheid naar opleidingsniveau te kunnen berekenen, is het nodig om voor iedere persoon zijn of haar opleidingsniveau te weten. Hiervoor zijn de tussen 1945 en 1979 geboren mannen en vrouwen uit de GBA gekoppeld aan het opleidingsniveaubestand van het CBS. Dit bestand bevat het hoogst behaalde en het hoogst gevolgde opleidingsniveau (de eerste twee cijfers van de SOI-code) van alle daarin opgenomen personen. De opleidingsvariabelen zijn gebaseerd op diverse jaargangen van registers en van de Enquête Beroepsbevolking (EBB). Dit betekent dat het opleidingsniveaubestand geen integraal bestand is en voor iedere persoon een ophooggewicht bevat.
Het in dit onderzoek gebruikte opleidingsniveau is bepaald op basis van hoogst behaalde opleidingsniveau en is onderverdeeld in drie klassen: (1) Laag (lager onderwijs, v(m)bo, mavo, mbo-1 en onderwijs van vergelijkbaar niveau), (2) Middelbaar (havo, vwo, mbo2-4 en onderwijs van vergelijkbaar niveau) en (3) Hoog (hbo, wo en onderwijs van vergelijkbaar niveau).

2.2 Achtergrondinformatie

De achtergrondinformatie over de gemaakte keuzen over het krijgen van kinderen komt uit het Onderzoek Gezinsvorming (OG) van 2008. Dit onderzoek, dat eens in de vijf jaar wordt gehouden, heeft als doel informatie te verzamelen over het verloop van de relatie- en gezinsvorming in Nederland en achtergronden daarvan. Aan het OG 2008 hebben 3,8 duizend mannen en 4,0 duizend vrouwen tussen de 18 en 62 jaar deelgenomen.

3. Resultaten

3.1 Opleidingsniveau

Net als in andere Europese landen (Eurostat, 2009) is het opleidingsniveau in Nederland met de generaties toegenomen. Dit geldt vooral voor vrouwen. Steeds meer vrouwen en mannen hebben een middelbaar of hoog opleidingsniveau en het aantal mensen met een lage opleiding is afgenomen. Van de generatie uit de jaren 1945-1949 is ruim de helft van de vrouwen en meer dan een derde van de mannen laag opgeleid. In de generatie 1975-1979 is dat ongeveer een op de vijf vrouwen en mannen. Verder is het aandeel vrouwen met een hogere opleiding verdubbeld, terwijl het aandeel hoogopgeleide mannen slechts licht is toegenomen (grafiek 1, Tabel 1). In de oudere generaties zijn mannen hoger opgeleid dan vrouwen, maar in de jongere generaties zijn de verschillen in opleidingsniveau tussen de geslachten verdwenen.

Aandeel mannen en vrouwen naar geboortecohort en opleidingsniveau

1. Aandeel mannen en vrouwen naar geboortecohort en opleidingsniveau
Aandeel mannen en vrouwen naar geboortecohort en opleidingsniveau

3.2 Kinderloosheid

Kinderloosheid komt steeds vaker voor. Van de vrouwen die tussen 1945 en 1949 zijn geboren, had 13 procent geen kinderen. In het laatste voltooide geboortecohort, vrouwen uit de jaren tussen 1960 en 1964, is dit aandeel tot 19 procent gestegen. Bij mannen is het aandeel kinderlozen nog sterker gestegen: van 16 procent in cohort 1945-1949 naar 26 procent in 1960-1964 (Tabel 2). De kinderloosheid in dit jongste cohort mannen zou nog licht kunnen afnemen, omdat de vruchtbaarheid nog niet is voltooid.

Aandeel kinderloze mannen en vrouwen naar geboortecohort en opleidingsniveau

Vrouwen
Bij de vrouwen is er een sterke positieve relatie tussen opleidingsniveau en kinderloosheid. Het aandeel kinderloze vrouwen neemt toe met de hoogte van het opleidingsniveau. In de jongste generatie zijn de aandelen kinderloosheid voor hoog-, middelbaar- en laagopgeleide vrouwen respectievelijk 27, 19 en 15 procent. Opvallend is dat het aandeel kinderloze hoogopgeleide vrouwen voor beide generaties gelijk is gebleven, terwijl het aandeel kinderlozen bij middelbaar en laag opgeleiden is toegenomen (grafiek 2). Daardoor zijn de verschillen in kinderloosheid tussen de opleidingsniveaus van vrouwen afgenomen.

Mannen
Bij mannen is de relatie tussen opleiding en kinderloosheid veel minder duidelijk. In tegenstelling tot de vrouwen, zijn de aandelen kinderloze mannen voor de drie opleidingsniveaus nagenoeg gelijk. In het oudste cohort hebben middelbaaropgeleide mannen met 15 procent het laagste aandeel kinderloosheid. Dit is maar iets lager dan bij de andere opleidingsniveaus. In het cohort 1960-1964 is het aandeel kinderloze mannen bij alle opleidingsniveaus toegenomen, maar nu hebben hoogopgeleide mannen de laagste kinderloosheid. In dit cohort is de relatie tussen opleiding en kinderloosheid tegengesteld aan die bij vrouwen. Hier geldt: hoe hoger het opleidingsniveau van mannen, hoe lager de kinderloosheid.

Redenen kinderloosheid
Vrijwillig kinderloos gebleven mannen en vrouwen gaven in het OG 2008 vergelijkbare redenen aan voor hun kinderloosheid. Volgens hen beperken kinderen hun vrijheid en het grootbrengen van kinderen kost daarnaast teveel tijd. Een andere belangrijke reden die zij aangaven, is dat de combinatie kinderen en werk erg moeilijk is. Vrouwen antwoordden dit veel vaker dan mannen. Dit kan erop wijzen dat traditionele rolpatronen nog steeds erg belangrijk zijn, of in ieder geval dat vrouwen de meeste verantwoordelijkheid nemen voor de zorg voor kinderen en dat voor hen de balans tussen werk en zorg belangrijker is.

2. Aandeel kinderloze mannen en vrouwen naar geboortecohort en opleidingsniveau
Aandeel kinderloze mannen en vrouwen naar geboortecohort en opleidingsniveau

3.3 Uitstel van ouderschap

Vrouwen die tussen 1945-1949 zijn geboren, kregen hun eerste kind gemiddeld op 24,8-jarige leeftijd, vrouwen uit de periode tussen 1960 en 1964 waren gemiddeld 28,0 jaar. Analoog met het uitstel van moederschap, is ook de leeftijd waarop mannen vader worden toegenomen. De oudste generatie kreeg hun eerste kind met 27,6 jaar, de jongste, uit 1960-1964, werd gemiddeld met 31,0 jaar vader.
Het uitstel van ouderschap komt bij alle opleidingsniveaus, voor, maar is het sterkst bij hoger opgeleiden. Tussen het oudste en jongste cohort hoogopgeleide mannen en vrouwen is de gemiddelde leeftijd bij de geboorte van het eerste kind met 3,5 jaar toegenomen. Bij de lager opgeleiden is de toename veel minder, met 1,7 jaar voor vrouwen en 2,5 jaar voor mannen. In alle generaties worden hoger opgeleide mannen en vrouwen later ouder dan middelbaar- en laagopgeleiden (grafiek 3, Tabel 3 ). Het verschil tussen de opleidingsniveaus is voor vrouwen echter sterker dan voor mannen. Bij vrouwen neemt de gemiddelde leeftijd bij het eerste kind scherp toe met het opleidingsniveau. Zo is er bijvoorbeeld in de geboortejaren 1960-1964 een verschil van 5,5 jaar tussen lager en hoger opgeleide vrouwen. Bij mannen zijn deze verschillen met 3,3 jaar veel kleiner in de jaren 1955-1959 en 1960-1964.

Gemiddelde leeftijd bij het eerste kind, van mannen en vrouwen naar geboortecohort en opleidingsniveau

Redenen uitstel
Waarom wordt het ouderschap uitgesteld? Het OG 2008 geeft verschillende redenen voor het krijgen van kinderen na 30 jaar. Meer dan een kwart, 28 procent, van de mannen en 20 procent van de vrouwen gaf aan dat ze op jongere leeftijd geen kinderen wilden omdat ze zo lang mogelijk van hun vrijheid wilden genieten. Het ontbreken van een (geschikte) partner was de belangrijkste reden voor ongeveer 15 procent van de mannen en vrouwen. Vooral hoger opgeleide vrouwen gaven aan dat ze het kinderen krijgen hadden uitgesteld vanwege hun carrière of het opdoen van werkervaring. Deze reden werd door mannen nauwelijks genoemd. De antwoorden rijmen voor een groot deel met de redenen voor kinderloosheid. Uitstel van ouderschap zal soms leiden tot afstel. Ook hierbij zien we dat de balans tussen werk en zorg voor vrouwen belangrijker is dan voor mannen.

3. Gemiddelde leeftijd bij het eerste kind, naar geboortecohort en opleidingsniveau
Aandeel kinderloze mannen en vrouwen naar geboortecohort en opleidingsniveau

3.4 Verschillen tussen opleidingsniveaus

De grafieken 4 en 5 tonen de verschillen in vruchtbaarheid tussen mannen en vrouwen, en tussen opleidingsniveaus voor de generatie 1960-1964. De verschillen tussen opleidingsniveaus zijn duidelijk sterker voor vrouwen dan voor mannen. Dit geldt zowel voor uitstel als voor het aandeel kinderlozen. Hoger opgeleide vrouwen worden gemiddeld op latere leeftijd moeder en dit uitstel wordt niet meer volledig ingehaald. Hierdoor is er uiteindelijk een lager aandeel moeders onder de hoogopgeleide vrouwen dan bij de laagopgeleiden. Hoger opgeleide mannen stellen het vaderschap eerst uit, maar halen dat op hogere leeftijden in. Bijna de helft van de laagopgeleide mannen is op 30-jarige leeftijd vader, terwijl dat bij hoogopgeleide mannen slechts een kwart is. Opvallend is dat de hoger opgeleiden dit uitstel op hogere leeftijden volledig hebben gecompenseerd. Het aandeel vaders bij 45-jarige mannen is onder hoger opgeleiden zelfs iets hoger dan onder laag en middelbaar opgeleiden.

4. Cumulatief aandeel mannen, geboren tussen 1960 en 1964, dat ooit een eerste kind kreeg, naar opleidingsniveau
Cumulatief aandeel mannen, geboren tussen 1960 en 1964, dat ooit een eerste kind kreeg, naar opleidingsniveau

5. Cumulatief aandeel vrouwen, geboren tussen 1960 en 1964, dat ooit een eerste kind kreeg, naar opleidingsniveau

Cumulatief aandeel vrouwen, geboren tussen 1960 en 1964, dat ooit een eerste kind kreeg, naar opleidingsniveau

3.5 Verschillen tussen cohorten en opleidingsniveau

Vrouwen en mannen van alle opleidingsniveaus hebben het ouderschap uitgesteld. De grafieken 6, 7 en 8 laten zien dat voor elk cohort, ongeacht de opleiding, het aandeel moeders bij de jongere leeftijden lager is dan in het voorgaande cohort. Dit uitstel lijkt echter ten einde gekomen te zijn. De lijn voor het jongste cohort (1975-1979) loopt vrijwel gelijk aan of zelfs iets boven die van de lijn voor het cohort 1965-1969 bij alle opleidingsniveaus. Bij de lager opgeleiden heeft het uitstel van moederschap gedeeltelijk geleid tot afstel, wat tot een hogere kinderloosheid leidt. De hoger opgeleide vrouwen hebben echter het eerdere uitstel ingehaald. De lijnen voor de generaties 1950-1954, 1960-1964 en 1965-1969 komen rond de 45 jaar bij elkaar. Dit geldt ook voor de mannen. De jongere cohorten stellen niet verder uit en het aandeel hoogopgeleide mannen dat vader wordt, is sinds cohort 1950-1954 niet verder gedaald (grafiek 9).

6. Cumulatief aandeel vrouwen dat ooit een eerste kind kreeg,naar geboortecohort en opleidingsniveau (laag)
Cumulatief aandeel vrouwen dat ooit een eerste kind kreeg,naar geboortecohort en opleidingsniveau (laag)

7. Cumulatief aandeel vrouwen dat ooit een eerste kind kreeg, naar geboortecohort en opleidingsniveau (middelbaar)
Cumulatief aandeel vrouwen dat ooit een eerste kind kreeg, naar geboortecohort en opleidingsniveau (middelbaar)

8. Cumulatief aandeel vrouwen dat ooit een eerste kind kreeg, naar geboortecohort en opleidingsniveau (hoog)
Cumulatief aandeel vrouwen dat ooit een eerste kind kreeg, naar geboortecohort en opleidingsniveau (hoog)

Aantal kinderen
Door de toegenomen kinderloosheid is het gemiddelde aantal kinderen per vrouw en man in de opeenvolgende geboortecohorten afgenomen. Zo hebben mannen die tussen 1945 en 1949 zijn geboren gemiddeld 1,93 kinderen, terwijl mannen uit 1960-1964 gemiddeld 1,68 kinderen hebben. Het aantal zou in deze laatste geboorteperiode nog iets hoger kunnen worden omdat deze mannen nog (meer) kinderen kunnen krijgen. Ook bij vrouwen is het gemiddelde kindertal afgenomen, maar minder dan bij mannen. Het gemiddelde kindertal voor vrouwen ging omlaag van 1,94 naar 1,84 (Tabel 4).

Gemiddeld kindertal van mannen en vrouwen naar geboortecohort en opleidingsniveau

9. Cumulatief aandeel mannen dat ooit een eerste kind kreeg, naar geboortecohort en opleidingsniveau (laag)
Cumulatief aandeel mannen dat ooit een eerste kind kreeg, naar geboortecohort en opleidingsniveau (laag)

10. Cumulatief aandeel mannen dat ooit een eerste kind kreeg, naar geboortecohort en opleidingsniveau (middelbaar)
Cumulatief aandeel mannen dat ooit een eerste kind kreeg, naar geboortecohort en opleidingsniveau (middelbaar)

11. Cumulatief aandeel mannen dat ooit een eerste kind kreeg, naar geboortecohort en opleidingsniveau (hoog)
Cumulatief aandeel mannen dat ooit een eerste kind kreeg, naar geboortecohort en opleidingsniveau (hoog)

Bij het vergelijken van de algemene vruchtbaarheidscijfers van mannen en vrouwen valt op dat het gemiddelde kindertal voor mannen lager is dan voor vrouwen in elk cohort. Intuïtief zou verwacht kunnen worden dat deze aantallen gelijk zijn omdat elk kind een vader en een moeder heeft. Deze verschillen kunnen echter verschillende oorzaken hebben, zoals de grotere omvang van de mannelijke geboortecohorten en leeftijdsverschillen (cohortverschillen) tussen de ouders. Ook hebben mannen vaker dan vrouwen geen partner. Zowel het aandeel alleenstaanden als het aandeel ongehuwden is bij mannen veel hoger dan bij vrouwen (De Graaf en Loozen, 2006).
In alle generaties vrouwen is er een duidelijk negatieve relatie tussen het opleidingsniveau en het kindertal. Hoe hoger vrouwen zijn opgeleid, hoe minder kinderen zij krijgen. Bij mannen is die relatie minder duidelijk, maar lijkt positief te zijn. In alle cohorten, met uitzondering die van 1945-1949, hebben hoger opgeleide mannen een iets hoger gemiddeld kindertal dan de middelbaar en laag opgeleiden

Vaders
Als kinderloosheid buiten beschouwing wordt gelaten en alleen het gemiddelde kindertal per moeder en vader wordt bekeken, hebben vaders duidelijk gemiddeld iets meer kinderen dan moeders. In het geboortecohort 1945-1949 is het gemiddelde kindertal van moeders 2,24 en dat van vaders 2,31 (Tabel 5). Een deel van de vaders zou kinderen van meerdere partners kunnen hebben. Opvallend genoeg is er tussen de opleidingsniveaus weinig verschil in het gemiddeld kindertal per ouder. Bij vrouwen verschilt dit met de eerder geconstateerde duidelijke verschillen in de totale vruchtbaarheid. Laagopgeleide moeders hebben, in elke generatie, gemiddeld iets meer kinderen dan de hoogopgeleide moeders, Als de hoogopgeleide vrouwen eenmaal moeder worden, is hun vruchtbaarheid vrijwel even hoog als in de andere groepen. Bij vaders ligt het anders. Vaders met een middelbare opleiding hebben gemiddeld wat minder kinderen dan laag-en hoogopgeleide vaders.

Gemiddeld kindertal van vaders en moeders naar geboortecohort en opleidingsniveau

Volgende kinderen
Vaders hebben dus gemiddeld iets meer kinderen dan moeders. Dit blijkt ook uit de transities naar tweede en derde kind. In alle generaties is zowel het aandeel mannen dat een tweede kind krijgt, als dat een derde kind krijgt hoger dan de aandelen bij vrouwen (grafiek 9, Tabel 6 ). Een uitzondering vormt de generatie 1960-1964, maar in deze generatie is de mannelijke vruchtbaarheid nog niet helemaal voltooid. Het aandeel mannen dat een tweede kind krijgt is het hoogst voor de hoog opgeleiden, bij vrouwen is dat bij middelbaar opgeleiden. Voor de overgang van het tweede naar het derde kind is het effect van opleidingsniveau hetzelfde voor mannen en vrouwen. De op middelbaar niveau opgeleiden hebben de laagste aandelen in vrijwel alle generaties.

Pariteitsverhogingskansen van mannen en vrouwen naar geboortecohort en opleidingsniveau

12. Pariteitsverhogingskans van eerste naar tweede kind, naar geboortecohort en opleidingsniveau
Pariteitsverhogingskans van eerste naar tweede kind, naar geboortecohort en opleidingsniveau

3.6 Vergelijking met Noorwegen

Net als in Nederland is er in Noorwegen bij vrouwen een veel sterkere relatie tussen opleidingsniveau en vruchtbaarheid dan bij mannen aangetoond. Ook daar neemt bij vrouwen de vruchtbaarheid af met het opleidingsniveau, terwijl bij mannen een omgekeerd effect is te zien dat in Noorwegen nog wat sterker lijkt dan in Nederland (Kravdal en Rindfuss, 2008).
Verder zijn ook in Noorwegen mannen vaker kinderloos dan vrouwen (Statistics Norway, 2008). Een van de verklaringen hiervoor kan zijn dat sommige vaders kinderen hebben met meer dan één vrouw. Bij 13 procent van de Noorse mannen geboren in 1960 is dat inderdaad het geval (Lappegard et al., 2008). Deze inverse relatie tussen opleiding en kinderloosheid bij mannen is ook in Noorwegen gevonden(Kravdal en Rindfuss, 2008). In tegenstelling tot de Nederlandse resultaten, was dit effect niet alleen in de jongere generaties Noren te zien, maar waren ook in de oudere generaties sterke opleidingseffecten te zien.

4. Conclusie en discussie

Dit onderzoek naar vruchtbaarheidsgedrag in relatie tot opleidingsniveau laat enkele opvallende verschillen tussen mannen en vrouwen zien. Ten eerste is dat het hogere aandeel kinderlozen onder mannen. Een tweede belangrijk resultaat is dat het opleidingsniveau van mannen nauwelijks gerelateerd is aan hun vruchtbaarheid. Voor vrouwen is er echter een duidelijk negatief verband tussen opleiding en vruchtbaarheid. Deze resultaten laten zien dat gegevens van zowel mannen als vrouwen bij vruchtbaarheidsonderzoek moeten worden gebruikt.

Algemene ontwikkelingen
Ondanks deze verschillen zijn algemene ontwikkelingen voor vrouwen in de tijd, zoals uitstel van ouderschap, hogere kinderloosheid en lagere vruchtbaarheid, ook bij mannen aanwezig. Er zijn echter verschillen in niveau en tempo. Zo zijn in alle generaties meer mannen dan vrouwen kinderloos en is het aandeel kinderloze mannen over de cohorten sterker toegenomen dan bij vrouwen. Een verklaring voor het hogere aandeel kinderloze mannen is dat ze vaker dan vrouwen geen partner hebben. Een andere verklaring is dat sommige vaders kinderen hebben met meer dan één vrouw. Deze multi-partnervruchtbaarheid, in combinatie met opleidingsniveau, is een interessant onderwerp voor verder onderzoek.

Het opvallendste resultaat van dit onderzoek is dat opleidingsniveau een sterk negatief effect heeft op de vruchtbaarheid van vrouwen uit alle onderzochte generaties, terwijl het voor mannen een zeer zwak effect heeft en binnen de jongere generaties positief lijkt te zijn. Hoger opgeleide vrouwen blijven niet alleen vaker kinderloos, ze worden ook op latere leeftijd moeder en krijgen minder kinderen dan lager opgeleide vrouwen. Bij mannen is deze relatie alleen te zien bij leeftijd bij het eerste kind. In de jongere generaties mannen is een licht negatieve relatie tussen opleiding en kinderloosheid zichtbaar.

Vrouwen
Voor vrouwen zijn de verschillen in vruchtbaarheid tussen opleidingsniveaus over de tijd afgenomen. Hoewel de hoog opgeleiden het hoogste aandeel kinderlozen hebben, is dit aandeel over de generaties gelijk gebleven. Voor middelbaar- en laagopgeleide vrouwen is het juist toegenomen. Deze verschillende ontwikkelingen kunnen eventueel worden verklaard doordat hoog opgeleide vrouwen trendsetters waren bij het veranderen van normen en waarden ten opzichte van gezinsvorming en bij de toenemende invloed van individuele keuze. In latere generaties hebben vrouwen met lagere opleidingsniveaus deze moderne waarden gaandeweg overgenomen.
Een storende factor bij het vergelijken van groepen naar opleidingsniveau over de tijd is de veranderende samenstelling van deze groepen. In het oudste cohort vormden hoogopgeleide vrouwen een vrij kleine en selectieve groep, vooral uit de hogere sociale klassen. Omdat het volgen van hogere opleidingen steeds meer mogelijk en geaccepteerd werd, is deze groep niet alleen gegroeid maar ook meer gevarieerd geworden. De samenstelling van de groep lager opgeleide vrouwen is met de tijd juist selectiever geworden. Zo is het aandeel niet-westerse allochtonen in de groep laagopgeleide vrouwen toegenomen. Het vruchtbaarheidsgedrag van deze groep kan afwijken van autochtonen (Garssen en Nicolaas, 2008).

Maatschappelijke en culturele factoren
De beperkte invloed van opleidingsniveau op vruchtbaarheid van mannen, in tegenstelling tot de duidelijk lagere vruchtbaarheid van vrouwen, zou voor een groot deel worden verklaard door maatschappelijke en culturele factoren. In de jaren waarin de oudere generaties in dit onderzoek een gezin vormden, was de traditionele rolverdeling tussen man en vrouw nog het meest aanwezig. Hoewel het aandeel gezinnen met twee werkende ouders is toegenomen, werkt in de meeste gevallen de man nog de meeste uren in een betaalde baan. De zorg voor kinderen wordt nog steeds als de belangrijkste taak voor vrouwen gezien (Merens en Hermans, 2009). Dit verklaart waarschijnlijk ook waarom zoveel kinderloze vrouwen en vrouwen die na hun dertigste moeder werden, vinden dat zorg over het combineren van werk of carrière bij deze beslissing een belangrijke rol speelt. Dat mannen deze reden nauwelijks noemden, geeft aan dat zij dit als een ‘vrouwenprobleem’ zien. Hoewel de sociale normen zijn veranderd, wordt nog steeds verwacht dat moeders ten minste een paar dagen per week bij de kinderen thuisblijven en worden ook fulltime werkende moeders nog nauwelijks geaccepteerd. Dit blijkt ook uit de tijd die mannen en vrouwen aan het huishouden en zorg besteden. Mannen besteden hier 37 procent van de tijd van het paar aan. Ondanks beleidsinspanningen om dit naar minimaal 40 procent te verhogen, is dit aandeel sinds 1995 vrijwel gelijk gebleven (Merens en Hermans, 2009). Dit komt niet alleen doordat mannen niet willen, maar ook door ingeburgerde normen en waarden. Uit een onderzoek onder werkende vaders (van Beek et al., 2010) blijkt dat –vooral hoger opgeleide- mannen wel minder zouden willen werken en meer tijd met de kinderen willen besteden. Slechts een klein deel is er echter daadwerkelijk in geslaagd om minder uren te werken of ouderschapsverlof op te nemen. Een belangrijke barrière hiervoor is de beperkte acceptatie van parttime werken voor mannen. Volgens dit onderzoek moeten mannen erg vasthoudend zijn om het voor elkaar te krijgen dat ze minder uren kunnen werken of ouderschapsverlof kunnen opnemen. Belangrijke succesfactoren daarvoor zijn een hogere opleiding en een partner die zelf erg graag haar carrière en zorg wil combineren.

Op basis van deze gegevens kan worden verondersteld dat de iets hogere vruchtbaarheid bij jongere generaties hoogopgeleide mannen een relatie zou kunnen hebben met het succesvol terugbrengen van arbeidsduur en hun inzet om meer tijd aan de zorg voor kinderen te besteden. Dit idee is ook te zien bij Lappegard et al (2009). Zij concluderen dat vaderschap niet alleen met de mogelijkheid inkomen in te brengen wordt geassocieerd, maar ook om zorg in te brengen. Hoogopgeleide mannen zouden op die manier aantrekkelijker kunnen zijn voor vrouwen omdat ze zowel meer inkomen inbrengen, als meer bereid zijn voor de kinderen te zorgen. Hierdoor kunnen hoogopgeleide partners de vruchtbaarheid van hoogopgeleide vrouwen positief beïnvloeden.
In de literatuur worden verschillende effecten van de opleiding van de partner op de overgang naar een tweede kind van vrouwen gevonden. In een Duits onderzoek bijvoorbeeld verdween de negatieve relaties tussen opleidingsniveau van de vrouwen en de kans op een tweede kind, toen ook de opleiding van de partner werd meegenomen in de analyse (Kreyenfeld, 2002). In een Deens onderzoek bleef de positieve relatie tussen opleiding en de kans op een tweede kind van vrouwen bestaan na het controleren voor de opleiding van de partner (Gerster et al, 2007). Onderzoek naar vruchtbaarheid naar opleidingsniveaus van paren is niet onderzocht, maar is wel interessant voor verder onderzoek.

Elma Wobma en Mila van Huis

Bronnen

Literatuur

  • Agtmaal-Wobma, E. van en M. van Huis, 2008, De relatie tussen vruchtbaarheid en opleidingsniveau van de vrouw. Bevolkingstrends 56(2), blz. 32-41.
  • Beek, A. van, W. Henderikse, B. Pouwels en J. Schippers, 2010, Werkende vaders.
    Strategieën voor vaders die werk en zorg willen combineren. Zeist: VanDoorneHuiskes en partners.
  • Billari, F.C., A.C. Liefbroer en D. Philopov, 2006, The postponement of childbearing in Europe: driving forces and implications. Vienna Yearbook of Population Research 2006, blz. 1-17.
  • Beets, G., 2007, De timing van het eerste kind: demografische aspecten en achtergronden. In: Raad voor de Volksgezondheid en Zorg, Uitstel van ouderschap: medisch of maatschappelijk probleem, blz. 33-45 RVZ, Den Haag.
  • Cohen, J.E, O. Kravdal en N. Keilman, 2011, Childbearing impede education more than education impeded childbearing among Norwegian women. Proceedings of the National Academy of Sciences, juni 2011, blz. 1-6.
  • Doorten, I en A. Struijs, 2007, Uitstel van ouderschap. Demos 23(3), blz. 1-4. NIDI, Den Haag.
  • Eurostat, 2009, The Bologna process in higher education in Europe. Key indicators on the social dimension and mobility. Luxembourg: Office for Official Publications of the European Communities.
  • Garssen, J., en H. Nicolaas, 2008, Fertility of Turkish and Moroccan women in the Netherlands: Adjustment to native level within one generation. Demographic Research 19 (33), blz. 1249-1280.
  • Gerster, M., N. Keiding, L.B. Knudsen en K. Strandberg-Larsen, 2007, Education and second birth rates in Denmark 1981-1994. Demographic Research 17(8), blz. 181-210.
  • Graaf, A. de, en S. Loozen, 2005, Door omstandigheden vaak geen of één kind. Bevolkingstrends 53(1), blz. 42-45.
  • Frejka, T., en T. Sobotka, 2008, Fertility in Europe: Diverse, delayed and below replacement. Demographic Research 19(3), blz. 15-46.
  • Huis, M. van, 2009, Ouder worden. In: J. Garssen, A. de Graaf en J. Apperloo (red.) Relatie en gezin aan het begin van de 21e eeuw (pp. 45-52). Den Haag, CBS.
  • Kaa, D.J. van de, 2001, Postmodern fertility preferences: from changing value orientation to new behaviour. In: Bulatao, R. and Casterline J. (red.), Global fertility transition. Supplement to Population and Development Review 27, blz. 290-331. New York: Population Council.
  • Kalmijn, M., 1996, Effecten van opleidingsniveau, duur en richting op het tijdstip waarop paren kinderen krijgen. Bevolking en Gezin 25(1), blz. 41-71.
  • Keizer R., P.A. Dykstra en M.D. Jansen, 2008, Pathways into childlessness: evidence of gendered life course dynamics. Journal of Biosocial Science 2008(40), blz. 863-878.
  • Korvorst, M. en T. Traag, 2010, In steeds meer gezinnen werken beide ouders, CBS-webmagazine, 5 juli 2010.
  • Kravdal, O., 2007, Effects of current education on second- and third-birth rates among Norwegian women and men born in 1964: substantive interpretations and methodological issues. Demographic Research 17(9), blz. 211-246.
  • Kravdal, O., en R.R. Rindfuss, 2008, Changing relationships between education and fertility: a study of women and men born 1940 to 1964. American Sociological Review 73(5), blz. 854-873.
  • Kreyenfeld, M., 2002. Time-squeeze, partner effect or selfselection? An investigation into the positive effect of women's education on second birth risks in West Germany. Demographic Research 7(2), blz. 15-48.
  • Latten, J. en E. Hooghiemstra, 2002. Uitstelouders, kinderen krijgen is een gezamenlijke beslissing. Index 10, blz.6-7.
  • Lappegård, T., M. Rønsen en K. Skrede, 2008, Educational differences in childlessness and multipartnered fertility among men. Paper gepresenteerd op European Population Conference, Barcelona, Spanje, 9-12 July 2008.
  • Lappegård, T., M. Rønsen en K. Skrede, 2009, Socioeconomic differentials in multi-partner fertility among fathers. Paper gepresenteerd op IUSSP XXVI International Population Conference, Marrakech, Marokko, 27 September - 2 Oktober 2009.
  • Liefbroer, A.C., en M. Corijn, 1999, Who, what, where, and when? Specifying the impact of educational attainment and labour force participation on family formation. European Journal of Population 1999(15), 45–75.
  • Leufkens, K., 2009, Steeds minder vrouwen gaan korter werken na geboorte eerste kind, CBS webmagazine, 31 augustus 2009.
  • Merens, A. en B. Hermans (redactie), 2009, Emancipatiemonitor 2008. Den Haag: SCP/CBS.
  • Mulder, C.H., 2003, The effects of singlehood and cohabitation on the transition to parenthood in the Netherlands. Journal of Family Issues 24(3), blz. 291-313.
  • Neels, K., 2006, Reproductive strategies in Belgian fertility, 1960-1990. Brussel/Den Haag: NIDI-CBGS Publicaties no. 38.
  • Office for National Statistics, 2009, Patterns of fatherhood in England and Wales, 1964-2007. Population trends 2009(136), blz. 103-107.
  • Oláh, L.S., 2003, Gendering fertility: Second births in Sweden and Hungary. Population Research and Policy Review 2003(22), blz. 171–200.
  • Parr, N., 2009, Childlessness among men in Australia. Population Research and Policy Review 29(3), blz. 319-338.
  • Statistics Iceland, 2005, Fæðingar á Íslandi 1871–2004 (Births in Iceland 1871–2004). Statistical Series 2005(2).
  • Statistics Norway, 2011, Stability in births, Oslo, Gepubliceerd op 7 april 2011 op www.ssb.no.
  • Statistics Norway, 2008, Fertility is high and stable, Oslo. Gepubliceerd op 9 april 2008 op www.ssb.no.