Een op de drie moeders gaat minder werken bij eerste kind
Dat was ruim een eeuw geleden nog geheel anders. Dat vrouwen werkten, was niet ongebruikelijk, hun verdiensten waren hard nodig in het gezin. Maar ze moesten er volgens onderzoeksters van de Arbeidsinspectie mee ophouden als ze trouwden en er kinderen kwamen. Zij veroordeelden de fabrieksarbeid van werkende moeders dan ook streng. Het waren ‘de plichten en behoeften, welke na haar huwelijk sterker behooren te spreken dan sleur en de zucht naar dagelijksche omgang met medearbeidsters’. De moeders waren bovendien een slecht voorbeeld voor hun kinderen die in dezelfde geest zouden opgroeien, waardoor het probleem alsmaar groter zou worden.
Financiële nood
Omvangrijk was de fabrieksarbeid van gehuwde vrouwen in 1910 niet. Zij vormden nog geen anderhalf procent van de fabrieksbevolking (mannen en vrouwen van 16 jaar en ouder). In de industriecentra in Maastricht, Eindhoven en Twente kwam de arbeid van gehuwde vrouwen relatief veel voor, en deelnamepercentages van 20 procent waren daar zeker geen uitzondering.
Het was echte financiële nood die de vrouwen dwong om te gaan werken. In vele gevallen waren de verdiensten van de vrouw echter zo gering dat de dames van de Arbeidsinspectie zich afvroegen of het kleine financiële gewin wel opwoog tegen de schade die het gezin leidde door haar afwezigheid thuis.
Met werkdagen die gemakkelijk tien of elf uur duurden konden de vrouwen niet ook nog eens thuis voor de kinderen zorgen. Die zorg lieten ze over aan grootouders, andere familie of buren. Tijd en gelegenheid om borstvoeding te geven was er dan bijvoorbeeld niet bij en de onderzoeksters constateerden in de onderzochte gezinnen dan ook een hoge zuigelingen- en kindersterfte, veel miskramen en doodgeboorten.