Auteur: Coen van Duin, Peteke Feijten
Dalende vruchtbaarheid sinds 2010: de rol van opleidingsniveau

1. Inleiding

1.1 Dalende geboortecijfers sinds 2010 

In Nederland worden de laatste jaren steeds minder kinderen per vrouw geboren. Deze dalende trend is ingezet in 2010. In 2022 lag het totale vruchtbaarheidscijfer op 1,49 kind per vrouw, het laagste cijfer tot nu toe (Stoeldraijer, Van Duin, Nicolaas & Huisman, 2022). Het totale vruchtbaarheidscijfer is een maat voor het aantal geboorten per vrouw in een jaar, die niet afhangt van de leeftijdssamenstelling van vrouwen in de bevolking (voor een nadere uitleg, zie het kader in hoofdstuk 2). Ook in veel landen om ons heen daalde het vruchtbaarheidscijfer. Bij deze landen is een stijging te zien tussen 2000 en 2010, en vervolgens een daling. De enige uitzondering hierop is Duitsland, waar het vruchtbaarheidscijfer bleef stijgen tot 2016. De modernisering van het kinderopvang- en ouderschapsverlofbeleid en immigratie van bevolkingsgroepen met een hoger kindertal worden hiervoor als verklaringen genoemd (Sobotka, Matysiak & Brzozowska, 2019). In veel landen is een lichte stijging van het totale vruchtbaarheidscijfer in 2021 te zien. 

1.1 Totaal vruchtbaarheidscijfer in enkele West-Europese landen, 2000-2021
jaarNederlandBelgiëVerenigd KoninkrijkFrankrijkDenemarkenZwedenItaliëSpanjeDuitsland(West-Duitsland)(Oost-Duitsland)
20001,721,671,641,891,771,541,261,221,381,421,22
20011,711,671,631,901,741,571,251,231,351,381,21
20021,731,651,631,881,721,651,271,251,341,371,21
20031,751,671,701,891,761,711,291,31,341,361,23
20041,721,721,751,921,781,751,341,311,361,371,27
20051,711,761,761,941,801,771,341,331,341,361,26
20061,721,801,822,001,851,851,371,361,331,341,28
20071,721,821,861,981,841,881,401,381,371,371,34
20081,771,851,912,011,891,911,451,451,381,371,37
20091,791,841,892,001,841,941,451,381,361,351,38
20101,791,861,922,031,871,981,461,371,391,391,43
20111,761,811,912,011,751,901,441,341,391,381,44
20121,721,801,922,011,731,911,431,321,411,401,46
20131,681,761,831,991,671,891,391,271,421,411,46
20141,711,741,812,001,691,881,371,321,471,471,52
20151,661,701,801,961,711,851,351,331,501,501,53
20161,661,681,791,921,791,851,341,341,601,601,60
20171,621,651,741,891,751,781,321,311,571,581,56
20181,591,621,681,871,731,761,291,261,571,581,54
20191,571,601,861,701,711,271,231,541,561,50
20201,541,551,831,681,671,241,191,531,551,47
20211,621,601,841,721,671,251,191,581,611,48

Door de daling van de vruchtbaarheid sinds 2010 blijft het gerealiseerd kindertal voor vrouwen die sinds 1986 geboren werden achter bij de voorgaande generaties. Vrouwen van geboortecohorten 1966 tot en met 1981 kregen gemiddeld evenveel kinderen en ook op ongeveer dezelfde leeftijden. Vanaf generatie 1986 blijft de toename van het kindertal met oplopende leeftijd echter achter. Vrouwen van generatie 1991 hadden op 30-jarige leeftijd gemiddeld 0,71 kinderen. Bij vrouwen die in 1981 werden geboren waren dat er op die leeftijd 0,86. De generaties na 1986 hebben, op vergelijkbare leeftijden, zowel minder eerste kinderen als minder tweede en volgende kinderen (CBS Statline, 2023). 

1.2 Gerealiseerd kindertal naar leeftijd en geboortejaar vrouwen, 2021
leeftijd194619511956196119661971197619811986199119962001
15000000000000
16000000000000
170,010,010,010,010,010,010,010,010,01000
180,030,040,030,020,010,010,010,010,010,010,010
190,080,080,060,030,030,030,020,030,020,020,010,01
200,140,150,090,060,050,050,040,050,040,030,020,02
210,230,230,140,10,080,080,060,070,060,050,04
220,360,330,220,150,120,110,10,110,090,080,06
230,530,450,310,230,170,150,140,150,140,110,08
240,710,580,430,310,240,20,190,210,190,150,11
250,890,730,560,420,320,270,260,270,260,210,16
261,070,880,690,540,420,350,340,360,340,28
271,231,030,830,660,530,440,450,460,440,36
281,371,170,970,80,650,560,560,580,550,46
291,491,31,10,940,780,690,690,720,680,57
301,591,421,231,090,920,840,830,860,820,71
311,671,511,361,221,060,980,981,010,96
321,741,591,461,341,191,121,121,141,09
331,791,651,551,451,311,261,251,281,22
341,831,71,631,541,421,371,381,391,33
351,861,751,71,621,521,461,481,491,44
361,881,781,751,681,591,541,561,57
371,91,811,791,721,651,611,621,64
381,921,831,821,761,691,661,671,69
391,931,851,841,791,721,691,711,73
401,931,861,851,81,741,721,741,76
411,941,861,861,821,761,731,76
421,941,871,871,821,771,741,77
431,941,871,871,831,771,751,78
441,951,871,871,831,771,751,78
451,951,871,871,831,781,751,78
461,951,871,871,831,781,75
471,951,881,871,831,781,75
481,951,881,871,831,781,75
491,951,881,871,831,781,75
501,951,881,871,831,781,75
\

1.2 Wat zit er achter de daling?

In Nederland en daarbuiten is onderzocht wat de reden voor de vruchtbaarheidsdaling zou kunnen zijn. Vanwege de timing van de daling is naar de rol van de economische recessie in 2007-2009 gekeken. In veel landen wordt een recessie vaak gevolgd door een dalend geboortecijfer (Sobotka, Skirbekk & Philipov, 2011): wanneer het economisch slechter gaat, kiezen minder mensen ervoor om (te proberen) kinderen te krijgen. Een direct en eenduidig effect van de recessie van 2007-2009 is echter niet aangetoond, noch voor Europa (Kreyenfeld, Andersson & Pailhé, 2012; Matysiak, Sobotka & Vignoli, 2021), noch voor de Verenigde Staten (Kearney, Levine & Pardue, 2022). Een puur economische verklaring zou bovendien in tegenspraak zijn met het economisch herstel dat optrad vanaf ongeveer 2014 (De Beer & Latten, 2018). 

Ondanks de economische groei en de lage werkloosheid na 2014 was er vooral voor jongere mensen nog steeds sprake van baanonzekerheid door een flexibelere arbeidsmarkt, zelfs in toenemende mate. Ook dit is als mogelijke oorzaak van de dalende vruchtbaarheid geopperd. Van Wijk en Chkalova (2020) onderzochten het verschil in vruchtbaarheid tussen vrouwen met flexwerk en met een vaste baan: vrouwen met een vaste baan bleken een wat hogere vruchtbaarheid te hebben dan vrouwen met flexwerk. Van Wijk, De Valk en Liefbroer (2022) lieten op basis van een longitudinale analyse zien dat ook instabiele arbeidsrelaties of inkomen in het verleden invloed hebben op de kans op geboorte van een kind. Een internationaal vergelijkende meta-studie van Alderotti, Vignoli en Baccini (2021) laat zien dat de (negatieve) relatie tussen arbeidsonzekerheid en fertiliteit in Europa sterker is geworden over de tijd. Neyer, Andersson, Dahlberg, Ohlsson-Wijk, Andersson en Billingsley (2022) vonden dat onzekerheid over de algemene toekomst en een laag vertrouwen in instituties negatief samenhingen met de toekomstige kinderwens.

Andere onderzoekers leggen de nadruk op uitstel van volwassenheid of zelfstandigheid als aanjager van de lagere vruchtbaarheid. De ongunstige omstandigheden op de arbeids- en woningmarkt treffen bij uitstek twintigers, in een levensfase waar ook gezinsvorming toe behoort (De Beer & Latten, 2018). Uitstel van uit huis gaan en een tragere carrière kan samengaan met uitstel en mogelijk afstel van gezinsvorming (Van den Berg, Van Houdt & Van Daalen, 2023; CBS, 2019; Te Riele & Loozen, 2017). Ook angst voor klimaatverandering of ’baarschaamte’ komen uit onderzoek naar voren als mogelijke redenen om (nog) geen kinderen te krijgen (Hickman et al., 2021).

Hoewel er dus economische en maatschappelijke omstandigheden zijn aan te wijzen die de vruchtbaarheid drukken, is het ook mogelijk dat er meer structurele factoren meespelen. Jonge vrouwen van nu hebben andere kenmerken dan vrouwen uit eerdere generaties. Zo zijn ze gemiddeld hoger opgeleid en is bekend dat vrouwen met een hoger opleidingsniveau later kinderen krijgen: ze volgen immers langer onderwijs en beginnen daardoor later aan hun arbeidscarrière (Van Agtmaal-Wobma & Van Huis, 2012). 

In dit artikel ligt de focus op de vruchtbaarheid van vrouwen die zijn geboren in Nederland. Gegevens over het gerealiseerd kindertal worden op deze manier minder vertekend door in- en uitstroom van vrouwen uit de Nederlandse bevolking. Daarnaast zijn voor in Nederland geboren vrouwen betrouwbaardere gegevens over het opleidingsniveau beschikbaar dan voor in het buitenland geboren vrouwen: dat is nodig om de rol van opleidingsniveau bij dalende vruchtbaarheid te bestuderen. Om erachter te komen wat het effect is van het niet meenemen van vrouwen die buiten Nederland zijn geboren, is ervoor gekozen om buiten Nederland geboren vrouwen wél mee te nemen in de ontwikkeling van het kindertal waarbij opleidingsniveau niet is betrokken (paragraaf 3.1). De ontwikkeling van het kindertal van vrouwen die in Nederland zijn geboren kan op deze wijze worden vergeleken met die van alle in Nederland wonende vrouwen.

De volgende onderzoeksvragen staan centraal:

  1. Is de ontwikkeling van het kindertal per generatie voor in Nederland geboren vrouwen anders dan voor alle in Nederland wonende vrouwen?
  2. Is de daling van het kindertal een gevolg van afnemend moederschap of van minder kinderen per moeder? 
  3. Verschilt de ontwikkeling van het kindertal bij in Nederland geboren vrouwen naar opleidingsniveau?