Landelijke ontwikkelingen in de Wet maatschappelijke ondersteuning

7. Ontwikkelingen sociale basis

Een van de doelen van de Wmo 2015 is dat gemeenten ervoor zorgen dat mensen zo lang mogelijk zelfstandig thuis kunnen blijven wonen. De voorgaande hoofdstukken van deze rapportage gingen over individuele maatwerkvoorzieningen binnen de Wmo. Een individuele maatwerkvoorziening in de Wmo is hulp op persoonlijke basis waarvoor de gemeente een individuele beschikking moet afgeven, bijvoorbeeld: een scootmobiel, huishoudelijke hulp, begeleiding, of een aanpassing aan de woning. Een maatwerkvoorziening wordt alleen toegekend na positieve beoordeling door de gemeente. Uit voorgaande hoofdstukken blijkt dat de uitgaven voor de Wmo de afgelopen jaren zijn gestegen. Door demografische ontwikkelingen zoals de vergrijzing van de bevolking, zal naar verwachting het aantal Wmo-cliënten en het beroep op individuele maatwerkvoorzieningen en de daarbij behorende kosten ook de komende jaren blijven stijgen. De overheid heeft dan ook de beleidswens uitgesproken om voorzienbare zorg aan mensen meer in hun eigen omgeving vorm te geven (Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport, 2023). Om de gewenste beweging naar de voorkant goed te kunnen maken, is het nodig de sociale basis te versterken.

Het is daarom van belang om, naast de professionele hulp die er vanuit gemeenten geboden wordt, breder te kijken naar de ondersteuning die er beschikbaar is vanuit een sociaal-maatschappelijke context. Het Verwey-Jonker instituut spreekt in dit verband van de sociale basis (Verweij Jonker, 2024). Hoewel er geen universele definitie bestaat van wat er onder deze basis valt, beschrijft het Verwey-Jonker Instituut drie vormen van sociale basis: de persoonlijke, gemeenschappelijke en institutionele sociale basis.

Onder de persoonlijke sociale basis valt de steun die mensen kunnen ontvangen vanuit hun persoonlijke sociale netwerk van familie, vrienden of buren, dit kan bijvoorbeeld mantelzorg betreffen. De gemeenschappelijke sociale basis omvat initiatieven die vanuit de gemeenschap georganiseerd worden om mensen te helpen. Denk daarbij aan activiteiten vanuit het verenigingsleven, buurtinitiatieven en andere laagdrempelige initiatieven die gericht zijn op het bieden van ondersteuning aan of het ontmoeten van mensen. De institutionele sociale basis tenslotte wordt gevormd door een diversiteit aan maatschappelijk betrokken, professionele organisaties en activiteiten. Voorbeelden hiervan zijn bibliotheken, buurtwerk en vrijwilligerscentrales. De drie vormen van sociale basis overlappen elkaar deels, vullen elkaar aan en kunnen elkaar versterken. Zo kunnen activiteiten vanuit het verenigingsleven of vanuit professionele organisaties ook bijdragen aan het vergroten van het persoonlijk sociaal netwerk van mensen.

Dit hoofdstuk gaat in op een aantal indicatoren die cijfermatig inzicht geven in de ontwikkeling van de sociale basis in Nederland die bijdraagt aan de zelfredzaamheid van Wmo-cliënten. Het is een (niet-uitputtende) samenvatting van cijfers die reeds eerder gepubliceerd zijn, door het CBS of andere kennisinstellingen.

7.1 De persoonlijke sociale basis

Het aantal ouderen neemt de komende jaren toe en daarnaast stijgt ook de gemiddelde levensverwachting van mensen (dubbele vergrijzing). De verwachting is dat de komende jaren steeds meer thuiswonende ouderen (deels) hulpbehoevend zullen zijn. Mantelzorg is een belangrijke vorm van informele hulp, die een rol kan spelen in de ondersteuning van deze kwetsbare ouderen. Het geven van mantelzorg wordt daarom gezien als een manier om het stijgende beroep op de Wmo op te vangen.

Het CBS definieert een mantelzorger als iemand die al minimaal 3 maanden en/of minstens 8 uur per week zorg geeft aan een bekende uit zijn of haar omgeving, zoals een ouder, partner, kind of vriend, als deze persoon voor langere tijd ziek, hulpbehoevend of gehandicapt is. De mantelzorg kan bijvoorbeeld bestaan uit huishoudelijke taken, wassen en aankleden, gezelschap houden, vervoer, geldzaken regelen. Mantelzorg wordt niet betaald.

Zowel informatie over het geven als het ontvangen van mantelzorg kan belangrijke inzichten geven. Ontwikkelingen in het ontvangen van mantelzorg geven inzicht in de druk die dit op de Wmo legt. Het geven van mantelzorg kan deels in de stijgende behoefte aan Wmo-maatwerkvoorzieningen voorzien. Daarom worden beide onderwerpen beschreven.

Uit de resultaten van de Gezondheidsenquête van 2023 (tabel 7.1.1), blijkt dat 13 procent van de Nederlandse bevolking van zestien jaar of ouder mantelzorg geeft, gemiddeld voor 13 uur per week. 16 procent van deze mantelzorgers voelt zich zwaar belast door het geven van mantelzorg (CBS, 2024). Vrouwen geven vaker mantelzorg dan mannen. Wanneer we kijken naar de leeftijdsopbouw van de mensen die mantelzorg geven, zien we dat het percentage mantelzorgers het hoogst is in de leeftijdsgroepen tussen 50 en 65 jaar. Op deze leeftijd hebben mensen het vaakst oude, hulpbehoevende ouders.

7.1.1 Mantelzorg geven
Mantelzorg geven (%)Mantelzorg geven (Uren per week)Mantelzorg geven, zwaar belast (%)
Totaal personen12,713,215,8
Geslacht: Mannen10,012,312,6
Geslacht: Vrouwen15,313,817,9
Leeftijd: 16 tot 20 jaar 2,9..
Leeftijd: 20 tot 30 jaar 4,7..
Leeftijd: 30 tot 40 jaar 6,9..
Leeftijd: 40 tot 50 jaar11,412,716,6
Leeftijd: 50 tot 55 jaar19,211,314,2
Leeftijd: 55 tot 65 jaar22,6 8,517,2
Leeftijd: 65 tot 75 jaar16,818,115,5
Leeftijd: 75 jaar of ouder14,324,015,1

In 2022 hadden 1,65 miljoen Nederlanders één of twee ouders van 80 jaar of ouder (grafiek 7.1.2). Personen van 55 tot 60 jaar hebben het vaakst ouders van 80 jaar of ouder: 10 procent heeft twee ouders van 80 of ouder, 33 procent heeft er één (bij 3 procent is de andere ouder jonger dan 80, bij 29 procent is de andere ouder overleden of woont deze in het buitenland). Bij 721 duizend personen is de (oudste) ouder de vader, bij 927 duizend personen is dit de moeder.

7.1.2 Nederlanders met ouders van 80 jaar of ouder naar leeftijd, 2022
LeeftijdBeide ouders 80-plus (x 1 000)1 ouder 80-plus, andere ouder overleden/buitenland (x 1 000)1 ouder 80-plus, andere ouder jonger dan 80 (x 1 000)(Oudste) ouder jonger dan 80 (x 1 000)Ouders overleden of in buitenland (x 1 000)
105 of ouder00000
100 tot 10500003
95 tot 100000025
90 tot 950000110
85 tot 900000268
80 tot 850000469
75 tot 800400757
70 tot 7512600904
65 tot 70810900910
60 tot 655428325834
55 tot 6013137243106616
50 tot 559722698462395
45 tot 50245752675259
40 tot 4551321783236
35 tot 40139850237
30 tot 35014938230
25 tot 30002955192
20 tot 250011020136
15 tot 2000098937
10 tot 150009564
5 tot 100008953
0 tot 50008602

In de publicatie “Vader en moeder op leeftijd- Mantelzorg door kinderen van 80-plussers” die o.a. gebaseerd is op cijfers uit de Corona Gezondheidsmonitor 2022 van het CBS, RIVM en de GGD’en, zoomt het CBS verder in op de groep mensen met ouders van 80 jaar of ouder en kijkt binnen die groep specifiek naar het geven van mantelzorg (CBS, 2024). Uit deze studie blijkt dat in 2022 605 duizend (37 procent van de) kinderen van 80-plussers mantelzorg gaven. 28 procent van hen gaf minstens 8 uur per week zorg en 18 procent (110 duizend personen) voelde zich zwaar belast. Tien jaar eerder, in 2012, waren er 536 duizend (32 procent van de) personen met 80-pIus-ouders die mantelzorg gaven en er waren er minder die zich zwaar belast voelden (14 procent; 75 duizend personen). Zowel absoluut als relatief is het aantal mantelzorgers en de door hen ervaren belasting in de afgelopen tien jaar toegenomen6).

Hoe hoger de leeftijd van de ouder hoe meer mantelzorg er gemiddeld gegeven wordt (grafiek 7.1.3). Ook wordt er vaker mantelzorg gegeven aan alleenstaande ouderen. Vrouwen geven daarbij beduidend vaker mantelzorg dan mannen. Kinderen die dichtbij hun ouders wonen mantelzorgen het vaakst en het intensiefst, net zoals enig kinderen. Ook is er een omgekeerde relatie tussen het hebben van betaald werk en het verlenen van mantelzorg: hoe meer uren betaald werk iemand heeft, hoe minder vaak er mantelzorg gegeven wordt.

7.1.3 Mantelzorgers met 80-plus-ouders naar geslacht, 2022
GeslachtZorgt minstens 20 uur per week (% van personen met 80-plus-ouders)Zorgt 12 tot 20 uur per week (% van personen met 80-plus-ouders)Zorgt 8 tot 12 uur per week (% van personen met 80-plus-ouders)Zorgt 4 tot 8 uur per week (% van personen met 80-plus-ouders)Zorgt minder dan 4 uur per week (% van personen met 80-plus-ouders)
Mannen21,53,37,512,2
Vrouwen33,67,214,918,3
Bron: CBS, Gezondheidsmonitor Volwassenen en Ouderen 2022 (GGD'en, CBS en RIVM)

Een belangrijk gegeven op het gebied van mantelzorg is de afstand tussen de woonlocatie van de potentiële mantelzorger en de hulpbehoevende (grafiek 7.1.4). Bijna de helft van de kinderen van 80-plussers woont minder dan 5 kilometer van hun ouder(s) vandaan, 43 procent van hen geeft mantelzorg. Bijna 2 op de 10 wonen echter minstens 50 kilometer van de ouders vandaan, van hen geeft 25 procent mantelzorg. De mantelzorgers die het verst weg wonen en juist ook degenen die het dichtstbij wonen geven verhoudingsgewijs meer uren mantelzorg: 30 procent van beide groepen mantelzorgers zorgt minstens 8 uur per week, tegen 25 procent van de mantelzorgers die 10 tot 25 km van de ouder(s) vandaan wonen.

7.1.4 Mantelzorgers met 80-plus-ouders naar afstand tot ouders1), 2022
Afstand tot ouderZorgt minstens 20 uur per week (% van personen met 80-plus-ouders)Zorgt 12 tot 20 uur per week (% van personen met 80-plus-ouders)Zorgt 8 tot 12 uur per week (% van personen met 80-plus-ouders)Zorgt 4 tot 8 uur per week (% van personen met 80-plus-ouders)Zorgt minder dan 4 uur per week (% van personen met 80-plus-ouders)
Minder dan 5 km3,23,16,312,618,3
5 tot 10 km2,52,74,912,816,3
10 tot 25 km2,22,34,512,514
25 tot 50 km1,51,74,99,511
Minstens 50 km1,81,74,16,810,8
Bron: CBS, Gezondheidsmonitor Volwassenen en Ouderen 2022 (GGD'en, CBS en RIVM)
1)Hemelsbreed gemeten, bij twee ouders betreft dit de afstand tot de oudste ouder.

Ook kinderen van geïnstitutionaliseerde ouderen mantelzorgen relatief veel (grafiek 7.1.5). Zo geeft 13 à 15  procent van de kinderen van geïnstitutionaliseerde 80-plussers nog minstens 8 uur per week mantelzorg. Bij kinderen van zelfstandig wonende 94-plussers is dat 19 procent en bij kinderen van relatief jonge zelfstandig wonende 80-plussers is dat 9 procent. Ook uit onderzoek van Alzheimer Nederland blijkt dat opname in een verpleeghuis de mantelzorger vaak niet of weinig ontlast en dat zij zich vaak zelfs zwaarder belast voelen. Redenen die hiervoor genoemd worden, zijn onder andere het personeelstekort en bezuinigingen op passende activiteiten in verpleeghuizen, maar ook zorgen over de deskundigheid van de zorgprofessionals (Alzheimer Nederland, 2023).

7.1.5 Mantelzorgers met 80-plus-ouders naar woonsituatie ouders1), 2022
 Zorgt minstens 20 uur per week (% van personen met 80-plus-ouders)Zorgt 12 tot 20 uur per week (% van personen met 80-plus-ouders)Zorgt 8 tot 12 uur per week (% van personen met 80-plus-ouders)Zorgt 4 tot 8 uur per week (% van personen met 80-plus-ouders)Zorgt minder dan 4 uur per week (% van personen met 80-plus-ouders)
Jonger dan 94 jaar
Woont zelfstandig2,42,24,79,714,3
Woont in instelling2,64,38,218,120,3
94 jaar of ouder
Woont zelfstandig5,14,7919,518,4
Woont in instelling2,53,87,118,318,6
Bron: CBS, Gezondheidsmonitor Volwassenen en Ouderen 2022 (GGD'en, CBS en RIVM)
1) Bij twee ouders betreft het de situatie van de oudste ouder.

Er zijn grote regionale verschillen in het geven van mantelzorg. Op de website VZinfo (www.vzinfo.nl) staan kaartjes over mantelzorg geven naar GGD-regio, gemeente, wijk en buurt, op basis van de Gezondheidsmonitor 2022.

Een andere manier om naar mantelzorg te kijken naast het geven van mantelzorg is het ontvangen van mantelzorg (grafiek 7.1.6). Wanneer we kijken naar personen die mantelzorg ontvangen, valt op dat vrouwen vaker mantelzorg ontvangen dan mannen. Twee keer zoveel vrouwen als mannen van 55-plus kregen mantelzorg in 2022 (CBS, 2023). Uit deze cijfers van 2022 blijkt dat bijna 14 procent van de vrouwen en ruim 6 procent van de mannen van 55 jaar of ouder mantelzorg, zoals begeleiding of vervoer naar een arts of kapper, of hulp in het huishouden ontving. Ruim de helft van de mannen en vrouwen gaf aan de mantelzorg te krijgen van hun kinderen. Uit de cijfers van 2023 komt een vergelijkbaar beeld naar voren (CBS, 2024).

7.1.6 Mantelzorgontvangers naar geslacht en leeftijd, 2022
LeeftijdMannen (%)Vrouwen (%)
Totaal (55 jaar of ouder)6,213,5
55 tot 65 jaar3,65,6
65 tot 75 jaar5,98,4
75 jaar of ouder11,531,3

Het ontvangen van mantelzorg neemt toe naarmate de leeftijd toeneemt. Hierbij neemt het verschil tussen mannen vrouwen ook toe. Onder mensen van 75 jaar of ouder kreeg 31 procent van de vrouwen en 12 procent van de mannen mantelzorg in 2022. Het feit dat vrouwen vaker mantelzorg ontvangen dan mannen, komt deels doordat vrouwen een hogere levensverwachting hebben dan mannen en er bij de vrouwelijke 75-plussers relatief meer hoogbejaarden zijn dan bij de mannen. Tegelijk ervaren vrouwen vaker een minder goede gezondheid en hebben zij vaker beperkingen. Het verwachte aantal jaren mét een beperking is voor vrouwen zo’n 7 jaar hoger dan voor mannen. Verder ontvangen mensen die verweduwd zijn relatief vaak mantelzorg: onder de verweduwde vrouwen van 55 jaar of ouder was dat 28 procent, tegen 10 procent van de verweduwde mannen. Weduwen en weduwnaars zijn gemiddeld wel een stuk ouder dan mensen met een andere burgerlijke staat.

Een ander belangrijk aspect is van wie de mantelzorg ontvangen wordt. Dit zijn het vaakst partners en kinderen (grafiek 7.1.7).

7.1.7 Persoon van wie mantelzorg werd ontvangen, 2021/20221)
MantelzorgerMannen (% personen van 55 jaar of ouder die mantelzorg ontvangen)Vrouwen (% personen van 55 jaar of ouder die mantelzorg ontvangen)
Echtgenoot, echtgenote of partner57,138,6
Kinderen, schoondochter of schoonzoon45,160,4
Overige familieleden9,39,8
Buren, vrienden of kennissen9,213
Iemand anders7,79,8
1)Iemand kan van meerdere personen mantelzorg ontvangen.

Naast mantelzorg aan hulpbehoevende naasten zijn er nog meer vormen waarin informele hulp gegeven kan worden. Informele hulp wordt door het CBS gedefinieerd als hulp waarbij in de afgelopen vier weken in vrije tijd buiten organisaties om onbetaalde hulp gegeven wordt aan anderen buiten het eigen huishouden, zoals aan zieken, buren, familie, vrienden en bekenden. Informele hulp heeft geen betrekking op hulp door anderen binnen het eigen huishouden. Ook als de hulp wordt gegeven door een kind dat nog thuis woont, is dat geen informele hulp. Informele hulp kan dus mantelzorg aan hulpbehoevende naasten betreffen, maar lang niet alle mantelzorg behoort tot de informele hulp. Mantelzorg wordt namelijk vaak gegeven door de partner binnen het huishouden.

Uit het onderzoek Sociale Samenhang en Welzijn van het CBS blijkt dat het percentage mensen in de Nederlandse bevolking van 15 jaar en ouder dat in de 4 weken voorafgaand aan het onderzoek informele hulp gaf, in 2012 op 33 procent lag (grafiek 7.1.8). Dit percentage fluctueert licht in de jaren daarna en bedraagt in 2023 36 procent (CBS, 2024).

7.1.8 Informele hulp geven, 2012-2023
jaarInformele hulp (%)
201233,3
201334,0
201433,5
201533,3
201636,5
201731,7
201835,6
201934,4
202032,9
202134,9
202236,0
202336,4

Naast het bieden van concrete, informele hulp (al dan niet in de vorm van mantelzorg), vervullen sociale contacten en maatschappelijke participatie in algemene zin een belangrijke functie in het leven van mensen. Mensen die goede sociale contacten hebben, zijn vaker gelukkig (CBS, 2013). Daarnaast vormen sociale contacten een belangrijke bouwsteen voor sociale cohesie in de samenleving. Uit de meest recente cijfers van het CBS-onderzoek naar sociale samenhang en welzijn onder de Nederlandse bevolking van 15 jaar en ouder blijkt dat in 2023 de meeste mensen minstens een keer per week sociale contacten hebben met familie, vrienden of buren (CBS, 2024). Het contact met familie vindt het meest frequent plaats: 83 procent geeft aan minstens een keer per week familiecontact te hebben. Voor contact met vrienden is dit 76 procent en 55 procent van de respondenten geeft aan minstens een keer per week contact te hebben met buren (grafiek 7.1.9).

7.1.9 Frequentie sociale contacten met familie, vrienden en buren, 2023
 Dagelijks (%)Minstens 1x per week (%)Minstens 1x per maand (%)Minder dan 1x per maand (%)Zelden of nooit (%)
Contact met familieleden32,450,511,73,22,2
Contact met vrienden30,046,316,14,43,1
Contact met buren12,442,322,59,513,3

Van 2012 tot en met 2023 daalde de frequentie van sociale contacten licht. Het percentage mensen dat minstens een keer per week contact had met familie en vrienden is met 2 procentpunt afgenomen, voor contact met buren bedraagt de afname zelfs 11 procentpunt. 
Bij jongeren in de leeftijdsklasse 15 tot 25 jaar (grafiek 7.1.10), is de frequentie van het contact met familie en vrienden ook afgenomen sinds 2012. Zo daalde het percentage jongeren dat aangaf minstens een keer per week contact te hebben met vrienden, van 97 procent in 2012, naar 92 procent in 2023. Voor het contact met familie daalde dit percentage van 82 procent naar 76 procent. De ruime meerderheid van de jongeren heeft echter nog steeds frequent contact met vrienden en/of familie.

7.1.10 Frequentie sociale contacten jongeren 15-25 jaar, 2012-2023
jaarMet familie: dagelijks of minstens 1x per week (%)Met vrienden: dagelijks of minstens 1x per week (%)
201281,896,2
201378,496,3
20147996,4
201578,295,7
201679,196,3
201778,894,5
201878,794,2
20197895,5
202075,794,1
202174,491,8
202274,392,8
202375,592,3

Hoe vaak mensen contact hebben met anderen (kwantiteit) hoeft niet persé samen te gaan met kwalitatief goede contacten. Onderzoeksresultaten tonen echter aan dat naarmate mensen meer contact hebben met familie en vrienden, ze ook tevredener zijn over dat contact (CBS, 2020).

Een kleine groep mensen heeft minder dan een keer per maand contact met anderen (circa 5 procent voor familiecontact, 8 procent voor contact met vrienden en 23 procent voor contact met buren). Deze percentages zijn voor contact met familie en vrienden redelijk stabiel over de jaren heen. De groep die minder dan een keer per maand, of zelden of nooit contact heeft met buren is echter met 5 procentpunt gestegen (in 2012 bedroeg dit 18 procent).

Voor mensen die weinig (kwalitatief goede) sociale contacten hebben, ligt eenzaamheid op de loer. Uit het eerdergenoemde CBS-onderzoek naar sociale samenhang en welzijn blijkt dat bijna 11 procent van de Nederlandse bevolking van 15 jaar of ouder zich sterk eenzaam voelde in 2023 (CBS, 2024). Dat is gelijk aan een jaar eerder, maar opnieuw hoger dan in 2019, voor de coronapandemie. Toen was ongeveer 9 procent sterk eenzaam. Eenzaamheid komt het vaakst voor onder mensen die buiten Nederland geboren zijn.

In dit onderzoek wordt ook onderscheid gemaakt tussen sociale en emotionele eenzaamheid. Emotionele eenzaamheid (een hechte band missen) komt het vaakst voor onder 15- tot 25-jarigen: 14 procent van hen voelde zich sterk emotioneel eenzaam. De andere vorm van eenzaamheid, sociale eenzaamheid (behoefte aan meer sociaal contact), komt het vaakst voor onder 35- tot 45-jarigen: 18 procent van hen gaf aan zich sterk sociaal eenzaam te voelen (grafiek 7.1.11).

7.1.11 Sociale en emotionele eenzaamheid naar leeftijd, 2023
LeeftijdSterk emotioneel eenzaam (%)Sterk sociaal eenzaam (%)
15 tot 25 jaar13,711,9
25 tot 35 jaar12,512,8
35 tot 45 jaar11,517,9
45 tot 55 jaar11,214,9
55 tot 65 jaar8,814,1
65 tot 75 jaar9,812,8
75 jaar of ouder9,311

7.2 De gemeenschappelijke sociale basis

Ook de lokale gemeenschap kan ondersteuning geven aan kwetsbare inwoners. We spreken dan, zoals eerder al genoemd, over de gemeenschappelijke sociale basis. Deze omvat initiatieven die vanuit de gemeenschap worden georganiseerd om mensen die ondersteuning nodig hebben te helpen. Er zijn enkele statistieken bij het CBS beschikbaar die dit onderwerp raken, namelijk de (deelname) aan verenigingen en vrijwilligerswerk. De hieronder beschreven data over deelname aan verenigingen komen uit het sinds 2012 door het CBS uitgevoerde onderzoek Sociale Samenhang en Welzijn (CBS, z.d.).

Het type lidmaatschap dat het vaakste voorkomt in 2023 is lidmaatschap van een consumentenorganisatie (CBS, 2024). Deze organisaties zijn echter niet specifiek gericht op kwetsbare inwoners die ondersteuning nodig hebben. Het minst vaak kwam een lidmaatschap van een jeugd- of jongerenorganisatie voor. Dat kan komen doordat de doelgroep van het onderzoek personen van 15 jaar of ouder is.

Enkele verenigingstypen zijn specifiek van belang in het kader van de Wmo, bijvoorbeeld sport-, patiënten- en jeugdverenigingen. Ook verenigingen waar iemand sociale contacten kan opdoen zijn belangrijk, bijvoorbeeld een culturele, gezelligheids- of hobbyvereniging. Het verloop van lidmaatschap van dit type verenigingen is afgebeeld in grafiek 7.2.1.

Van dit type verenigingen komt lidmaatschap van een sportvereniging verreweg het vaakst voor. Het percentage mensen dat lid is van een sportvereniging is met circa 35 procent al jaren stabiel. Ook het lidmaatschap van de andere typen verenigingen blijft over de jaren vrij stabiel, behalve bij gezelligheidsverenigingen, het lidmaatschap daarvan daalt licht.

7.2.1 Lidmaatschap verenigingen, 2018-2023
 Patiëntenvereniging (%)Sportvereniging (%)Culturele vereniging (%)Hobbyvereniging (%)Jeugdorganisatie (%)Gezelligheidsvereniging (%)
20185,434,86,16,91,612,1
20194,635,46,06,11,512,4
20205,035,46,16,51,611,4
20215,934,95,86,61,811,5
20225,534,46,26,21,910,1
20234,734,95,45,71,49,5

Grafiek 7.2.1 laat de ontwikkeling zien vanaf 2018 omdat van voorgaande jaren niet alle data aanwezig zijn.

Een ander interessant aspect is om te kijken hoe vaak iemand deelneemt aan activiteiten van verenigingen (grafiek 7.2.2). In 2023 nam 41 procent van de bevolking van 15 jaar of ouder nooit deel aan activiteiten van een vereniging. Dit aandeel is over de periode 2018 tot en met 2023 wel iets afgenomen. Als mensen wel deelnemen aan een activiteit van een of meer verenigingen dan doen zij dat veelal wekelijks, al is ook hier een lichte daling te zien van 34 procent in 2018 naar 31 procent in 2023. Veel minder vaak komt maandelijkse deelname voor.

7.2.2 Deelname aan verenigingen, 2018-2023
 Wekelijks (%)Maandelijks (%)Minder dan maandelijks (%)Nooit (%)
201834,29,612,443,8
201933,510,312,743,5
202032,79,013,944,4
202131,89,213,045,9
202230,211,016,042,8
202330,912,415,641,1

Ook de hieronder beschreven data over vrijwilligerswerk komen uit het sinds 2012 door het CBS uitgevoerde onderzoek Sociale Samenhang en Welzijn. Gevraagd wordt of mensen het afgelopen jaar vrijwilligerswerk hebben gedaan voor dertien soorten organisaties of verenigingen.

Van de Nederlandse bevolking van 15 jaar of ouder heeft in 2023 49 procent aangegeven in de afgelopen twaalf maanden vrijwilligerswerk verricht te hebben voor één of meer organisaties of verenigingen (grafiek 7.2.3). Dertig procent van de Nederlandse bevolking van vijftien jaar of ouder gaf aan dat zij dat deden in de vier weken voorafgaand aan het interview.

7.2.3 Vrijwilligerswerk, 2012-2023
JaarAfgelopen 4 weken (% personen van 15 jaar of ouder)Afgelopen 12 maanden (% personen van 15 jaar of ouder)
201230,750,5
20133049,1
201429,548
201531,148,7
201630,349,7
201729,848,5
201829,947,6
201930,546,7
202020,943,8
202122,338,9
202226,741,2
202329,948,7

Voor de doeleinden van deze rapportage is het interessant om naar vrijwilligerswerk in met name de sociale sector, de gezondheidssector en naar vrijwilligerswerk in de buurt te kijken.

In grafiek 7.2.4 is het vrijwilligerswerk op het vlak van Wmo-gerelateerde werkgebieden weergegeven. De impact van de corona-epidemie is niet voor alle de afgebeelde soorten vrijwilligerswerk hetzelfde geweest. Vrijwilligerswerk in organisaties op het gebied van jeugd nam af tijdens corona, en kwam daarna niet echt meer terug op het eerdere niveau. Vrijwilligerswerk op het gebied van sport, sociale hulpverlening, verzorging en vrijwilligers werk voor de wijk of buurt nam af tijdens de corona-epidemie, maar steeg weer vanaf 2022. Hierbij nam vrijwilligerswerk in de buurt en bij sportverenigingen het meeste toe, gevolgd door vrijwilligerswerk in de verzorging en als laatste de sociale hulpverlening.

7.2.4 Vrijwilligerswerk naar type, 2012-2023
 Sportvereniging (%)Jeugdwerk (%)Verzorging (%)Sociale hulpverlening (%)Buurt (%)
201215,87,79,21,65,2
201314,88,18,61,85,2
201415,18,38,61,75,1
201514,58,58,31,84,7
201615,38,29,52,05,3
201714,58,58,72,04,7
201814,68,78,81,95,6
201915,28,47,81,95,7
202013,07,47,31,64,5
202111,76,06,31,84,2
202213,44,46,83,47,1
202315,74,48,74,210,5

Er zijn meerdere mogelijkheden om het doen van  vrijwilligerswerk te stimuleren, bijvoorbeeld door de frequentie en duur van het vrijwilligerswerk onder bestaande vrijwilligers te laten toenemen, rekening te houden met de toekomstplannen van vrijwilligers, en de redenen om te stoppen met vrijwilligerswerk te verminderen. Deze aspecten worden hieronder besproken.

Volgens de CBS-publicatie Vrijwilligerswerk 2023 deed vier op de tien vrijwilligers wekelijks vrijwilligerswerk en bijna drie op de tien maandelijks. De helft deed dat af en toe en iets meer dan twee op de tien één keer per jaar. Ten opzichte van 2022 deden vrijwilligers in 2023 vaker incidenteel (af en toe of eenmalig) vrijwilligerswerk dan regelmatig (wekelijks of maandelijks).

Er werd ook gevraagd hoe lang respondenten hun vrijwilligerswerk al doen. Het langst deden mensen vrijwilligerswerk voor een levensbeschouwelijke organisatie (74 procent meer dan een jaar) en het kortst voor vluchtelingenwerk (52 procent voor meer dan een jaar). Vrijwilligerswerk in de organisatie met betrekking tot jeugd- en buurthuiswerk (66 procent langer dan een jaar), verzorging en gezondheidszorg (63 procent), buurt (56 procent) en sociale hulpverlening (55 procent) zaten hier tussenin.

In 2023 gaf 68 procent van de vrijwilligers aan dat zij van plan zijn het vrijwilligerswerk over een jaar nog te doen. In 2022 was dat 70 procent. Het grootste aandeel vrijwilligers in 2023 dat zegt over een jaar nog vrijwilligerswerk te doen zit in het jeugd- of buurthuiswerk (63 procent). Bij de sociale hulpverleningsorganisaties is dit het laagst met 51 procent van de vrijwilligers. Hier is ook het grootste aandeel vrijwilligers al gestopt met vrijwilligerswerk (17 procent). Vrijwilligers in de buurt (59 procent) en verzorging en gezondheidszorg (55 procent) zaten hier tussenin.

Vrijwilligers zijn vaker te vinden onder 35- tot 45-jarigen (56 procent) en 65- tot 75-jarigen (55 procent) dan in de andere leeftijdsgroepen. De groep 45- tot 55-jarigen volgt als goede derde (53 procent) (CBS, 2024). Het aandeel vrijwilligers is in 2023 het laagst onder 25- tot 35-jarigen (41 procent) en onder 75-plussers (43 procent).

In grafiek 7.2.5 is het aandeel personen dat in de afgelopen 12 maanden minstens één keer vrijwilligerswerk heeft gedaan per leeftijdsgroep vergeleken over de periode 2019 tot en met 2023.
Vergeleken met 2022 nam het aandeel vrijwilligers toe onder alle leeftijdsgroepen, de grootste toename was bij 35- tot 55-jarigen. Het aandeel vrijwilligers bij de leeftijdsgroepen 15- tot 65-jarigen is weer op hetzelfde niveau als in 2019, vóór de corona-epidemie. Voor 65-plussers is er een toename ten opzichte van 2019.

7.2.5 Vrijwilligerswerk naar leeftijd, 2019-2023
Leeftijd2023 (% ten minste 1 keer afgelopen 12 maanden)2022 (% ten minste 1 keer afgelopen 12 maanden)2021 (% ten minste 1 keer afgelopen 12 maanden)2020 (% ten minste 1 keer afgelopen 12 maanden)2019 (% ten minste 1 keer afgelopen 12 maanden)
15 tot 25 jaar46,44138,144,144,8
25 tot 35 jaar4134,230,839,842,3
35 tot 45 jaar56,144,644,548,954,7
45 tot 55 jaar53,144,644,648,253,4
55 tot 65 jaar46,340,139,24346,2
65 tot 75 jaar54,648,443,644,247,7
75 jaar of ouder4334,527,335,331,7

Uit de verdiepende vragen die in 2023 gesteld zijn aan degenen die vrijwilligerswerk deden, blijkt dat er twee belangrijke motieven zijn voor mensen die vrijwilligerswerk doen: het fijn vinden om iets voor een ander te doen (54 procent) en het zelf leuk vinden om vrijwilligerswerk te doen (53 procent). De meeste vrijwilligers hoorden van het vrijwilligerswerk via familie, vrienden of bekenden of via een organisatie of vereniging waar men eerder vrijwilligerswerk voor heeft gedaan. Van alle vrijwilligers gaf bijna de helft aan dat zij het belangrijk vinden dat de vereniging of organisatie waarvoor zij vrijwilligerswerk doen een compliment of bedankje als waardering uitspreekt. De voornaamste redenen waarom mensen met vrijwilligerswerk gestopt zijn, zijn: geen zin meer hebben, verandering in de gezinssituatie, gezondheidsproblemen, het vinden van een betaalde baan of “iets anders” (CBS, 2024).

7.3 De institutionele sociale basis

Zoals eerder beschreven betreft de institutionele maatschappelijk basis een diversiteit aan maatschappelijk betrokken professionele organisaties en activiteiten. Te denken valt aan inwoners die gebruik maken van accommodaties (bijvoorbeeld buurthuizen, bibliotheken en verenigingsgebouwen) om samen te komen, of collectieve voorzieningen, vrijwilligerssteunpunten, mantelzorgondersteuning en betaalde krachten (sociaal werkers zoals opbouwwerkers, jeugd- en jongerenwerk).

Op verzoek van VWS heeft het CBS onlangs het aantal locaties voor sociaal-maatschappelijke activiteiten in kaart gebracht (CBS, 2024). De populatie in deze tabel bestaat uit alle vestigingen van bedrijven en instellingen die met hun identificatie- en structuurgegevens zijn geregistreerd in het Algemeen Bedrijven Register (ABR) van het CBS. De vestigingen in dit onderzoek hebben in 2023 als hoofdactiviteit, en/of als eerste of tweede nevenactiviteit, ten minste één van de volgende Standaard Bedrijven Indeling (SBI)-codes:

  • SBI 88.10.2 Welzijnswerk voor ouderen;
  • SBI 88.10.3 Ondersteuning en begeleiding van gehandicapten;
  • SBI 88.99.2 Maatschappelijk werk;
  • SBI 88.99.3 Lokaal welzijnswerk;
  • SBI 88.99.9 Overig maatschappelijk advies, gemeenschapshuizen en samenwerkingsorganen; op het gebied van welzijn.

De exacte omschrijving van iedere SBI-categorie is terug te vinden in de toelichting van de tabel, of via de SBI-website van het CBS (CBS, 2014).

In grafiek 7.3.1 is het aantal vestigingen per SBI-code in Nederland weergegeven. Hieruit blijkt dat locaties voor maatschappelijk werk (bijna 25 duizend locaties, oftewel 13,8 locaties per tienduizend inwoners), het vaakst voorkomen, gevolgd door locaties voor ondersteuning en begeleiding van gehandicapten (ruim 20 duizend locaties, oftewel 11,2 locaties per tienduizend inwoners). Locaties voor lokaal welzijnswerk (ruim 5,6 duizend, oftewel 3,1 locaties per tienduizend inwoners) en welzijnswerk voor ouderen (ruim 5 duizend, oftewel 2,8 per tienduizend inwoners) komen minder vaak voor.

7.3.1 Vestigingen voor sociaal-maatschappelijke activiteiten, 2023
Sociaal maatschappelijke activiteitColumn1
88.10.2 Welzijnswerk ouderen 5090
88.10.3 Ondersteuning of begeleiding gehandicapten 20075
88.99.2 Maatschappelijk werk 24805
88.99.3 Lokaal welzijnswerk 5635
88.99.9 Overig welzijnswerk 11910

Voor de Wmo zijn vooral de vestigingen voor welzijnswerk voor ouderen en lokaal welzijnswerk van belang. In tabel 7.3.2 wordt het aantal vestigingen binnen deze categorie per tienduizend inwoners weergegeven voor Nederland als geheel en per provincie. Hieruit blijkt dat Groningen, Drenthe en Friesland relatief laag scoren qua vestigingsdichtheid voor welzijnswerk voor ouderen, terwijl er juist een relatief hoge vestigingsdichtheid is in Utrecht, Gelderland en Zuid-Holland. Voor lokaal welzijnswerk is er een relatief lage vestigingsdichtheid in Zeeland, Friesland, Drenthe, Overijssel en Noord-Brabant, terwijl er in Noord-Holland, Utrecht en Zuid-Holland een relatief hoge vestigingsdichtheid kennen. Ook binnen provincies zijn er natuurlijk verschillen in vestigingsdichtheid, bijvoorbeeld tussen verschillende gemeenten.

7.3.2 Aantal vestigingen voor welzijnswerk voor ouderen en lokaal welzijnswerk naar provincie, 2023, per 10 000 inwoners
Welzijnswerk voor ouderen (SBI 88.10.2)Lokaal welzijnswerk (SBI 88.99.3)
Totaal Nederland2,83,1
Groningen1,42,8
Fryslân1,12,3
Drenthe1,32,5
Overijssel2,12,5
Flevoland2,83
Gelderland33
Utrecht5,93,7
Noord-Holland2,64
Zuid-Holland3,13,4
Zeeland2,71,9
Noord-Brabant2,62,5
Limburg2,33,1

Uit andere CBS-cijfers blijkt verder dat het aantal bedrijven in de bedrijfsklassen ‘maatschappelijk werk’ en ‘zorg voor gehandicapten’ toenam in de periode 2017 tot 2024 (grafiek 7.3.3). Dit betreft een iets andere populatie dan de bedrijfscijfers in de vorige alinea7). Het aantal bedrijven in de bedrijfsklasse ‘lokaal welzijnswerk’ en ‘welzijnswerk voor ouderen’ en ‘overig welzijnswerk’ neemt minder toe. Onder ‘overig welzijnswerk’ vallen veel verschillende activiteiten, die niet allemaal tot de institutionele sociale basis behoren. Het merendeel van al deze bedrijfstakken betreft bovendien bedrijven met één werkzame persoon (CBS, 2014).

7.3.3 Aantal bedrijven welzijnswerk, 2017-2024
jaar88.10.2 Welzijnswerk voor ouderen88.10.3 Ondersteuning van gehandicapten88. 99.2 Maatschappelijk werk88.99.3 Lokaal welzijnswerk88.99.9 Overig welzijnswerk
2017-45401605340517305250
2018-45452025397518255515
2019-46452825466518905625
2020-47603620540018555700
2021-49504465636520805960
2022-412856555839521906000
2023- 4**160588551146523456245
2024-4*170598451331025256540
* Voorlopige cijfers ** Nader voorlopige cijfers

Ook bibliotheken kunnen een belangrijke rol vervullen binnen de institutionele sociale basis. Zeker omdat een bibliotheek meerdere functies kan hebben. Uit het ABR blijkt dat het aantal bibliotheken is afgenomen van 149 in 2017 naar 133 in 2023. Het gaat hier om het totaal van alle openbare bibliotheekorganisaties of ‘basisbibliotheken’ en niet om de afzonderlijke bibliotheekvestigingen (CBS, 2024). Het aantal leden van bibliotheken is van 2017 tot en met 2013 redelijk constant gebleven, maar daalde licht vanaf 2017 tot aan de coronapandemie (grafiek 7.3.4). Tijdens de coronapandemie was er een afname in het aantal leden. Daarna nam het aantal leden toe, totdat dit in 2023 weer op het pre-corona niveau van 3,6 miljoen kwam. Het niveau is nog niet terug naar dat van 2017.

7.3.4 Leden openbare bibliotheken, 2017-2023
PeriodenLeden (x 1 000)
20173704
20183655
20193620
20203492
20213330
2022**3433
2023*3605
* Voorlopige cijfers ** Nader voorlopige cijfers

In 2023 organiseerden de openbare bibliotheken 32 procent meer activiteiten dan een jaar eerder. Deze activiteiten waren voor een groot deel gericht op educatie en ontwikkeling (grafiek 7.3.5). Ook werkten meer mensen bij of voor een bibliotheek, en werden er meer boeken uitgeleend. Dat blijkt uit onderzoek van het CBS en de KB, nationale bibliotheek (CBS, 2024).

7.3.5 Activiteiten openbare bibliotheken, 2019-2023
ActiviteitenEducatie en ontwikkeling (x 1 000)Leesbevordering en kennismaking met literatuur (x 1 000)Kunst en cultuur (x 1 000)Kennis en informatie (x 1 000)Ontmoeting en debat (x 1 000)
2019106,267,715,217,613,7
202051,346,96,610,65,4
202161,552,87,512,33,9
2022**128,57770,921,18,8
2023*158,3113,387,333,513,2
Bron: CBS, KB, nationale bibliotheek
* Voorlopige cijfers ** Nader voorlopige cijfers

6) In dit onderzoek naar mantelzorg is alleen bekend of kinderen van 80-plussers mantelzorger zijn. Naar wie de zorg ging kon niet worden onderzocht. We weten dus niet of al die zorg naar hun vader of moeder ging. Wel blijkt uit dit onderzoek dat kinderen van 80-plussers veel vaker mantelzorger zijn en zwaarder belast worden door mantelzorg dan hun leeftijdsgenoten zonder ouders van die leeftijd.
7) Bij grafiek 7.3.1 tellen nevenactiviteiten ook mee, bij grafiek 7.3.3 alleen de hoofdactiviteit en kan een bedrijf meerdere vestigingen hebben.