Monitor Kunstenaars en andere werkenden met een creatief beroep, 2021

Bijlage A. Onderzoeksverantwoording

Bronnen en verslagjaren

De uitkomsten in dit rapport zijn gebaseerd op steekproefgegevens uit een drietal bronnen: de Enquête Beroepsbevolking (EBB) van het CBS, en de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) en Zelfstandigen Enquête Arbeid (ZEA) van het CBS en TNO. De meest recente gegevens in deze monitor hebben betrekking op de periode 2017/2019. Daarnaast worden ook uitkomsten over 2010/2012 en 2013/2015 gepresenteerd. In deze monitor zijn voor het eerst cijfers uit NEA (over werknemers) en ZEA (over zelfstandig ondernemers) opgenomen. Naast informatie uit de EBB, NEA en ZEA zijn ook registergegevens over uitkeringen, inkomen en vermogen gebruikt.

De EBB is beschikbaar voor alle genoemde verslagjaren. Uit de NEA zijn gegevens vanaf 2014 beschikbaar. Waar mogelijk worden hieruit driejaarsgemiddelden van de jaren 2014, 2015 en 2016 en de jaren 2017, 2018 en 2019 gepubliceerd. Dit wordt in het rapport voor deze laatste drie jaren aangeduid met ‘2017/2019’. De ZEA is een tweejaarlijks onderzoek dat sinds 2015 wordt uitgevoerd. Hieruit worden, waar mogelijk, driejaarsgemiddelden gepresenteerd van de jaren 2015, 2017 en 2019. Dit wordt in het rapport aangegeven met ‘2015/2019’.

Zoals in ieder steekproefonderzoek hebben de uitkomsten een onnauwkeurigheidsmarge. Het samenvoegen en middelen van gegevens uit drie jaargangen vergroot de omvang van het onderzoekbestand en beperkt deze marges. Op deze manier kunnen op meer gedetailleerd niveau uitspraken worden gedaan over kunstenaars in Nederland.

De EBB is een steekproef en is voor dit onderzoek verrijkt met gegevens uit registers over uitkeringen, inkomen en vermogen, afkomstig uit het Stelsel van Sociaal Statistische Bestanden (SSB). De gegevens zijn op persoonsniveau (versleuteld) gekoppeld aan de EBB op basis van de datum waarop de persoon is geënquêteerd.

De Enquête Beroepsbevolking (EBB) is een doorlopende enquête onder personen van 15 jaar en ouder die in Nederland wonen, met uitzondering van personen in inrichtingen, instellingen en tehuizen (de institutionele bevolking). Het doel van deze enquête is zicht te krijgen op de relatie tussen mens en arbeidsmarkt. Hiertoe wordt onder meer informatie verzameld over de positie op de arbeidsmarkt en demografische kenmerken van personen. Deze gegevens worden vastgesteld op het moment van enquêteren. Voor meer informatie: Enquête beroepsbevolking (EBB).

In dit onderzoek zijn gegevens over uitkeringen van personen gebruikt. Het betreft gegevens over bijstands-, WW- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Deze gegevens worden door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en de Nederlandse gemeenten aan het CBS geleverd en zijn gecombineerd binnen het Stelsel van Sociaal Statistische Bestanden (SSB). De doelpopulatie van het SSB bestaat uit alle personen die in Nederland wonen en personen die niet in Nederland wonen, maar in Nederland werken of een uitkering of pensioen vanuit Nederland ontvangen.

Het doel van de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) is het in kaart brengen van informatie op het gebied van arbeidsomstandigheden, arbeidsongevallen, arbeidsinhoud, arbeidsverhoudingen en arbeidsvoorwaarden van werknemers. De NEA wordt uitgevoerd door het CBS en TNO, in samenwerking met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Voor meer informatie: Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA).

Het doel van de Zelfstandigen Enquête Arbeid (ZEA) is het in kaart brengen van informatie op het gebied van arbeidsomstandigheden, arbeidsongevallen, werktijden, ziekte, functioneren, inzetbaarheid en opleiding en ontwikkeling van zelfstandig ondernemers. De ZEA wordt uitgevoerd door het CBS en TNO, in samenwerking met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Voor meer informatie: Zelfstandigen Enquête Arbeid (ZEA).

Onderzoekspopulatie

De onderzoekspopulatie bestaat uit personen die op het moment van enquêtering in de EBB, NEA en ZEA tussen de 15 en 75 jaar oud waren en op dat moment woonachtig in Nederland. Binnen de steekproefpopulatie van de EBB zijn kunstenaars en andere werkenden met een creatief beroep afgebakend op grond van het beroep dat zij uitoefenen in hun eerste werkkring, dat wil zeggen de (hoofd)baan waarin zij de meeste uren werken. In de NEA en de ZEA gaat het om het beroep als respectievelijk werknemer en zelfstandig ondernemer, ook als dat niet de hoofdbaan is.

Zowel de Enquête Beroepsbevolking (EBB), de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) als de Zelfstandigen Enquête Arbeid (ZEA) verschaffen cijfers over werkenden in Nederland. Toch zijn er enkele verschillen in de groepen werkenden die in deze onderzoeken zijn meegenomen. Zo behoren zowel werknemers als zelfstandigen tot de doelpopulatie van de EBB, terwijl de NEA zich alleen richt op werknemers.

In de ZEA worden alleen zelfstandig ondernemers ondervraagd. Zelfstandig ondernemers doen winstaangifte en maken een deel (weliswaar het grootste deel) uit van alle zelfstandigen. Zelfstandigen die geen winstaangifte doen, en dus ook niet tot de groep zelfstandig ondernemers behoren, zijn directeuren-grootaandeelhouders (DGA’s), meewerkende gezinsleden en overige zelfstandigen (personen met resultaat uit overige werkzaamheden). Deze laatstgenoemde groepen zijn niet ondervraagd in de ZEA en blijven daarom in deze publicatie buiten beschouwing.

Afbakening van de kunstenaarsberoepen

Kunstenaars en andere werkenden met een creatief beroep zijn ingedeeld op basis van het beroep in de eerste werkkring. De EBB gebruikt de International Standard Classification of Occupations (ISCO) voor de indeling van beroepen. Bijlage B geeft een overzicht van beroepen met ISCO-codes die tot de kunstenaarsberoepen en de andere creatieve beroepen behoren.

Indeling van bedrijfstakken

In een deel van de tabellen in het onderzoek wordt aangegeven of een persoon al dan niet werkzaam is binnen de creatieve industrie. In dit onderzoek is gebruikgemaakt van de SBI 2008 indeling om te bepalen of een persoon werkzaam is binnen de creatieve industrie of niet. In bijlage C staan de SBI-codes die tot de creatieve industrie gerekend worden.

Creatieve industrie

Of een persoon al dan niet werkzaam is binnen de creatieve industrie is bepaald op basis van de Standaard Bedrijfsindeling (SBI) van het CBS. De SBI-code deelt bedrijven in naar de hoofdactiviteit van het bedrijf en wordt door de Kamer van Koophandel op basis van de omschrijving van bedrijfsactiviteiten toegekend. Bij meerdere verschillende bedrijfsactiviteiten wordt het zwaartepunt van die activiteiten bepaald en wordt het bedrijf ingedeeld aan de hand van de SBI-code die daarbij hoort. De overige bedrijfsactiviteiten worden als nevenactiviteit getypeerd en worden bij de indeling van bedrijven door het CBS niet gebruikt.

Binnen de afbakening van de creatieve industrie wordt onderscheid gemaakt tussen een enge en ruime definitie. De enge definitie van de creatieve industrie beperkt zich tot de categorieën:

  • Kunsten en cultureel erfgoed;
  • Media en entertainment;
  • Creatieve en zakelijke dienstverlening.

    In de ruime definitie worden daarnaast de onderstaande categorieën opgenomen:
  • Creatieve detailhandel;
  • Kennisintensieve diensten;
  • Overige creatieve industrie.

Hoewel in andere CBS-tabellen vaak de enge definitie wordt gebruikt, is er in dit onderzoek voor gekozen de ruime definitie van de creatieve industrie te gebruiken omdat er bij de doelpopulatie van het onderzoek sprake is van een creatief beroep. Vanwege de creatieve doelpopulatie is de keuze voor de ruime definitie van de creatieve industrie te rechtvaardigen. Op deze manier worden kunstenaars en overige werknemers die een creatief beroep uitoefenen bij een bedrijf dat op basis van de hoofdactiviteit buiten de enge definitie valt, maar binnen de ruime definitie, toch tot de creatieve industrie geteld. Belangrijk om te realiseren is, dat er ook creatieve beroepen zijn bij bedrijven die op basis van de hoofdactiviteit buiten de ruime definitie van creatieve industrie vallen. Een voorbeeld hiervan zijn productontwerpers die werken voor een bedrijf in de elektronica-industrie.

De indeling in bedrijfstakken is gebaseerd op de resultaten van het CBS-speerpuntproject ‘Creatieve Industrie’. In bijlage C staan de SBI-codes die tot de creatieve industrie worden gerekend.

Cultureel onderwijs (SBI 8552) is in de afbakening van de Creatieve Industrie buiten beschouwing gebleven. In dit onderzoek is ervoor gekozen om aan te sluiten bij de eerdere onderzoeken. In ander onderzoek van het CBS wordt SBI 8552 inmiddels wel tot de afbakening van de culturele en creatieve sector meegerekend en daarmee wel in de categorie Kunsten en cultureel erfgoed.

Archeologisch onderzoek is opgenomen onder de kennisintensieve diensten in SBI 7220 Speur- en ontwikkelingswerk op het gebied van de maatschappij- en geesteswetenschappen.

Kunstopleidingen in deze monitor

De volgende negen opleidingen zijn in deze monitor op basis van hun ISCED-code aangemerkt als kunstopleiding:

Omschrijving ISCED 2013 code
lerarenopleiding algemene en beroepsgerichte vakken 0114
kunst 0210
audiovisuele techniek en mediaproductie 0211
mode-, interieur- en industriële vormgeving 0212
beeldende kunst, kunstgeschiedenis 0213
kunstnijverheid 0214
muziek en theater 0215
textiel-, kleding-, schoenen-, en leervervaardiging 0723
architectuur en stedenbouwkunde 0731

De ISCED is de door de Verenigde Naties aanbevolen internationale indeling. Deze deelt opleidingen in op basis van de kenmerken niveau, volgorde waarin opleidingen worden gevolgd, toeleiding naar vervolgonderwijs dan wel arbeidsmarkt, inhoud van het onderwijs (algemeen/beroeps), cumulatieve duur van een opleiding in voltijdequivalenten, de rangorde in de hiërarchie van nationale examens in het hoger onderwijs en de studierichting. Elke opleiding aan het hoger onderwijs krijgt een code toegekend en is daarmee identificeerbaar.

Er is geen een-op-een koppeling tussen de ISCED-classificatie en de CROHO-codes die in ook eerdere edities van deze monitor gebruikt werden. Het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO) bevat de lijst van alle in Nederland georganiseerde opleidingen voor hoger onderwijs, die door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) worden erkend.

Onderwijsniveau en -richting

Er wordt gebruikgemaakt van de Standaard Onderwijsindeling (SOI), een indeling van opleidingen naar niveau en richting, ontwikkeld voor gebruik bij statistiek en onderzoek en voor administratieve doeleinden in Nederland. De eerste versie van de SOI was de SOI 1978, er zijn sindsdien diverse nieuwe versies verschenen. Omdat er voortdurend opleidingen bijkomen, verschijnt er regelmatig een nieuwe editie van de SOI met nieuwe opleidingen van het meest recente schooljaar. De meest recente versie SOI 2016 sluit aan op internationale definities van de ISCED.

Vaste en flexibele arbeidsrelatie

Een werknemer met een vaste arbeidsrelatie heeft een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd én een vast aantal uren per week. Een werknemer met een flexibele arbeidsrelatie heeft een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd óf een flexibel aantal uren per week. Hiertoe behoren bijvoorbeeld werknemers met een tijdelijk contract, oproep- of invalkrachten, uitzendkrachten en werknemers zonder vaste uren.

Migratieachtergrond

Een persoon heeft een migratieachtergrond als ten minste één van de ouders in het buitenland is geboren. Er wordt onderscheid gemaakt tussen personen die zelf in het buitenland zijn geboren (de eerste generatie) en personen die in Nederland zijn geboren (de tweede generatie). Een persoon met een eerste generatie migratieachtergrond heeft als migratieachtergrond het land waar hij of zij is geboren. Een persoon met een tweede generatie migratieachtergrond heeft als migratieachtergrond het geboorteland van de moeder, tenzij dat ook Nederland is. In dat geval is de migratieachtergrond bepaald door het geboorteland van de vader. Bij personen met een tweede generatie migratieachtergrond is er ook een onderscheid tussen personen met één of twee in het buitenland geboren ouders.

Personen met als migratieachtergrond een van de landen in Europa (exclusief Turkije), Noord-Amerika en Oceanië, en Indonesië en Japan hebben een westerse achtergrond. Personen met als migratieachtergrond een van de landen in Afrika, Latijns-Amerika en Azië (exclusief Indonesië en Japan) of Turkije hebben een niet-westerse achtergrond. Op grond van hun sociaaleconomische en sociaal-culturele positie worden personen met een migratieachtergrond uit Indonesië en Japan tot de westerse migratieachtergrond gerekend. Het gaat vooral om mensen die in het voormalig Nederlands-Indië zijn geboren en werknemers van Japanse bedrijven met hun gezin.

Het CBS is bezig met een heroverweging van het gebruik van de hoofdindeling westers-niet westers bij bepaalde statistieken waar de herkomst van burgers relevant is. Er komt te zijner tijd een andere hoofdindeling van herkomst en migratieachtergrond. Zie: Het gebruik van "westers - niet-westers" door het CBS en Dialoog CBS met stakeholders: vervanging indeling westers en niet-westers.

Verschillende soorten inkomens

In deze monitor worden twee inkomensbegrippen gebruikt: het persoonlijk bruto-inkomen en het besteedbaar huishoudensinkomen. Bij het persoonlijk bruto-inkomen gaat het om het totaal van het inkomen van een persoon uit arbeid, eigen onderneming, uitkering inkomensverzekeringen en uitkering sociale voorzieningen (m.u.v. kinderbijslag en kindgebonden budget). Het gaat om een brutobedrag: sociale premies en belastingen zijn niet in mindering gebracht.

Het besteedbaar huishoudensinkomen bestaat uit het bruto-inkomen van alle leden van een huishouden verminderd met betaalde inkomensoverdrachten (zoals alimentatie), premies inkomensverzekeringen, premies ziektekostenverzekeringen en belastingen op inkomen en vermogen. Een (particulier) huishouden bestaat uit één of meer personen die samen een woonruimte bewonen en zichzelf, dus niet-bedrijfsmatig, voorzien in de dagelijkse levensbehoeften.

Het besteedbaar huishoudensinkomen wordt gecorrigeerd voor verschillen in grootte en samenstelling van het huishouden. Deze correctie vindt plaats met behulp van equivalentiefactoren. In de equivalentiefactor komen de schaalvoordelen tot uitdrukking die het gevolg zijn van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Met behulp van de equivalentiefactoren worden alle inkomens herleid tot het inkomen van een eenpersoonshuishouden. Op deze wijze zijn de welvaartsniveaus van huishoudens onderling vergelijkbaar gemaakt. Het gestandaardiseerd inkomen is een maat voor de welvaart van (de leden van) een huishouden.

Om de reële inkomensontwikkeling in beeld te brengen is met behulp van de consumentenprijsindex (CPI) gecorrigeerd voor prijsstijgingen van 2010-2019. Daarbij zijn de inkomens voor alle verslagperioden uitgedrukt in prijzen van 2019 en zijn de inkomensbedragen vergelijkbaar in de tijd.

Voor de interpretatie van de uitkomsten in dit hoofdstuk is tot slot van belang dat zowel het persoonlijk bruto-inkomen als het besteedbaar huishoudensinkomen naast inkomen uit werk ook inkomen uit onder meer uitkeringen kan betreffen. Verder verschillen de begrippen in een aantal opzichten (bruto versus netto, persoonlijk versus huishouden, absoluut versus gestandaardiseerd). Voor kunstenaars en werkenden met een overig creatief beroep geldt dat het inkomen verdiend kan zijn in het kunstenaarsberoep of in een overig creatief beroep, maar ook met andere activiteiten in een tweede baan.

Weging en marges

De EBB, NEA en ZEA zijn steekproefonderzoeken. De samenstelling van een steekproef verschilt in de regel van de samenstelling van de populatie. Om uitspraken te doen over de populatie worden de uitkomsten van de steekproef gewogen naar de populatieaantallen. De weegmethodiek wordt beschreven in eerdergenoemde bronnen.

Omdat het steekproefdesign van EBB bijvoorbeeld vrij complex is, is het schatten van de 95 procent-betrouwbaarheidsmarges niet eenvoudig. Een voorbeeld met geschatte marges voor opgehoogde aantallen is opgenomen in het tabblad ‘marges’ in bijlage D.

Ook de uitkomsten van NEA en ZEA zijn onderhevig aan toevalsfluctuaties. Voor NEA en ZEA wordt een absolute ondergrens gehanteerd voor het doen van uitspraken over doelpopulaties: indien het aantal steekproefpersonen - het gaat hier om ongewogen en niet-opgehoogde aantallen - in een bepaalde doelpopulatie kleiner is dan 100, worden er geen resultaten gepresenteerd vanwege te grote marges.

Verschillen met StatLine

De uitkomsten in deze publicatie betreffen meestal driejaarsgemiddelden. De resultaten wijken daarmee af van andere op StatLine gepubliceerde gegevens uit de EBB, NEA en ZEA, bijvoorbeeld over de werkzame beroepsbevolking. De resultaten van genoemde onderzoeken op StatLine hebben meestal betrekking op één verslagjaar.