Auteur: Project IIVS
Aanvullende Onderzoeksbeschrijving Inkomensstatistiek

4. Inkomensbegrippen

4.1 Inkomen van huishoudens

Voor huishoudens wordt de vorming en (her)verdeling van het inkomen in kaart gebracht middels primair, bruto, en besteedbaar inkomen. Het besteedbare inkomen wordt vaak in gestandaardiseerde vorm gepresenteerd, opdat verschillende groepen huishoudens direct met elkaar vergeleken kunnen worden. Onderstaand diagram toont hoe deze inkomensbegrippen zich tot elkaar verhouden.

1. Inkomen uit arbeid 2. Inkomen uit eigen onderneming 3. Inkomen uit eigen vermogen 4. Primair inkomen 5. Uitkering inkomens- verzekeringen 6. Uitkering sociale voorzieningen 7. Ontvangen gebonden overdrachten 8. Ontvangen inkomens- overdrachten 10. Betaalde inkomens- overdrachten 11. Premies inkomens- verzekeringen 12. Premies ziektekosten- verzekering 13. Inkomstenbelasting 9. Bruto inkomen 14. Besteedbaar inkomen 15. Gestandaardiseerd inkomen Equivalentfactor + + + + - x = 4.1.1 Hoe het besteedbaar inkomen van huishoudens is opgebouwd1. Inkomen uit arbeid2. Inkomen uit eigen onderneming3. Inkomen uit eigen vermogen4. Primair inkomen5. Uitkering inkomens- verzekeringen6. Uitkering sociale voorzieningen7. Ontvangen gebonden overdrachten8. Ontvangen inkomens- overdrachten10. Betaalde inkomens- overdrachten11. Premies inkomens- verzekeringen12. Premies ziektekosten- verzekering13. Inkomstenbelasting9. Bruto inkomen14. Besteedbaar inkomen15. Gestandaardiseerd inkomenEquivalentfactor++++-x=4.1.1 Hoe het besteedbaar inkomen van huishoudens is opgebouwd


Het primair inkomen is het inkomen dat in de economie gevormd is. Na herverdeling door heffing van premies en belastingen aan de ene kant, en verstrekking van uitkeringen en toeslagen aan de andere kant, resulteert het besteedbaar inkomen. Dit vormt het uitgangspunt voor de beschrijving van de inkomensverdeling en de koopkrachtontwikkeling over de diverse bevolkingsgroepen. Om het inkomen van de verschillende huishoudens onderling vergelijkbaar te maken, worden equivalentiefactoren toegepast.

Het totale inkomen van een huishouden is gelijk aan het besteedbaar inkomen, aangevuld met ontvangen sociale voorzieningen in natura en het profijt van collectieve goederen. De laatste aanvullingen vallen vooralsnog buiten het bereik van de IIV inkomensstatistiek.

Zie voor microdata de component INHATAB.

4.2 Woningbezit

Bij diverse inkomensstatistieken wordt onderscheid gemaakt tussen eigenwoningbezit en huur, met name als achtergrondkenmerk voor het uitsplitsen van cijfers. Bovendien wordt het financiële voordeel van de eventuele eigen woning meegeteld bij het besteedbaar inkomen van het huishouden, en wel via de zogenaamde economische huurwaarde.

Het al dan niet bezitten van de eigen woning op peildatum 1 januari volgt direct uit de inkomstenbelasting. De netto economische huurwaarde van woningbezit (ook wel toegerekende huuropbrengst van de eigen woning genoemd) wordt geraamd als het bedrag dat een woningeigenaar zou kunnen overhouden als de woning aan een ander zou worden verhuurd. Dat komt neer op de ontvangen ‘kale’ huur minus de kosten van eigendom van de woning. Kosten van eigendom van de woning zijn enerzijds zakelijke lasten in verband met de eigen woning (belastingen en verzekeringspremies), en anderzijds de kosten van groot onderhoud en woningverbetering. Het plegen van onderhoud en woningverbetering voorkomt dat er op de woning moet worden afgeschreven.

Het bedrag van de economische huurwaarde van de eigen woning wordt opgeteld bij het besteedbaar inkomen. Door deze boekhoudkundige ingreep kan de welvaartssituatie van eigenwoningbezitters en huurders zuiver met elkaar worden vergeleken. Deze aanpak maakt evenwel dat het resulterende geldbedrag een fictiever karakter krijgt; het komt hierdoor minder goed overeen met de euro’s die door de woningbezitter daadwerkelijk kunnen worden uitgegeven aan consumptieve zaken. 

Schatting van de economische huurwaarde van een huishouden met eigenwoningbezit:

  • Geen verhuizing. Als het woningbezit ten opzichte van vorig jaar (T-1) niet is gewijzigd, dan wordt de economische huurwaarde van het voorgaande jaar gecorrigeerd met de huurprijzenindex. Dit ter demping van prijsschokken door woningverkoop in de buurt (de WOZ-waarde maakt dan vaak plots een sprongetje).

  • Wel verhuizing. Bij verhuizing naar een andere woning, en dus gebrek aan huurwaarde van voorgaand jaar, wordt uitgegaan van de waarde van de woning. De economische huurwaarde wordt geschat via een relatie geijkt op de Huurenquête van 2010. Hoofdingrediënt hierbij is de woningwaarde op basis van inkomstenbelasting (IB) en WOZ-register, aangevuld met lokale belastingtarieven en huur- en koopprijsindices.

Voor microdata omtrent eigenwoningbezit zie INHATAB/INHEHALGR.

4.3 Belangrijkste inkomensbron van het huishouden

De belangrijkste inkomensbron van het huishouden wordt bepaald met een zwaartepuntbenadering. Stapsgewijs wordt van hoog naar laag aggregatieniveau het voornaamste inkomen vastgesteld. Op het hoogste niveau wordt bepaald of inkomen uit arbeid of overdrachtsinkomen de belangrijkste categorie is. Binnen de categorie met het hoogste inkomen wordt op een lager niveau het voornaamste inkomen bepaald. Voor typering met inkomen uit vermogen wordt een ondergrens gehanteerd (zie paragraaf 3.3).

Voor microdata zie INHATAB/INHBBIHJ.

4.4 Inkomen onder lage-inkomensgrens

Om te bepalen of een huishouden een inkomen onder de lage-inkomensgrens heeft volgens de CBS definitie wordt uitgegaan van het besteedbaar inkomen exclusief huursubsidie/huurtoeslag (zie het schema in paragraaf 4.1). Deze specifieke variant van besteedbaar inkomen wordt gestandaardiseerd via de equivalentiefactor, en middels de consumentenprijsindex herleid naar het prijspeil het meest recente verslagjaar. De doelpopulatie van statistieken over laag inkomen is afwijkend; anders dan bij de reguliere inkomensdoelpopulatie worden studentenhuishoudens en huishoudens met een onvolledig jaarinkomen van de hoofdkostwinner niet meegerekend.

In 2019 bedroeg de lage-inkomensgrens 9.250 euro. Deze grens komt ongeveer overeen met de koopkracht van een bijstandsuitkering voor een alleenstaande in 1979, toen deze (omgerekend naar het prijspeil van 2019) op zijn hoogst was.

De lage-inkomensgrens is geen strikte armoedegrens, maar is een criterium dat aangeeft of een huishouden al dan niet een verhoogde armoedekans heeft. Er wordt bij een inkomen onder de lage-inkomensgrens daarom gesproken van een huishouden met ‘kans op armoede’ of met ‘risico op armoede’. Van een kans of risico in de klassieke statistische zin des woords is hier echter geen sprake. 

Zie voor microdata met name INHATAB/INHARMLAG. Merk op dat er bij andere instituten ook andere inkomensdefinities worden gehanteerd. Vanuit het IIV wordt er ook voorzien in het lage inkomen ten opzichte van het beleidsmatige minimum (INHARMSOC) en de Europese definitie (INHARMEUR). Deze alternatieve definities worden nader toegelicht in het rapport Armoede en sociale uitsluiting (hoofdstuk 7 en bijlage).

4.5 Inkomen van personen

Het persoonlijk inkomen omvat alle bekende inkomensbronnen van individuen. Hierbij worden bestanddelen die niet eenduidig aan individuele huishoudensleden kunnen worden toegekend buiten beschouwing gelaten.

Zo zijn inkomsten uit vermogen, de kinderbijslag, het kindgebonden budget, en ontvangen gebonden overdrachten zoals de huurtoeslag niet bij het persoonlijk inkomen geteld. En betaalde inkomensoverdrachten, premies ziektekostenverzekeringen, premies volksverzekeringen en belastingen op inkomen en vermogen zijn hierop niet in mindering gebracht.

1. Inkomen werknemer 2. Inkomen zelfstandige 3. Persoonlijk primair inkomen 4. Uitkering inkomens- verzekeringen 5. Uitkering sociale voorzieningen (excl. kinderbijslag) 6. Ontvangen overdrachten 7. Persoonlijk bruto inkomen 8. Premie inkomens- verzekeringen (excl. premies volksverzekeringen) 9. Persoonlijk inkomen + + + + + 4.5.1 Hoe het persoonlijk inkomen is opgebouwd1. Inkomen werknemer 2. Inkomen zelfstandige3. Persoonlijk primair inkomen4. Uitkering inkomens- verzekeringen5. Uitkering sociale voorzieningen (excl. kinderbijslag)6. Ontvangen overdrachten7. Persoonlijk bruto inkomen8. Premie inkomens- verzekeringen (excl. premies volksverzekeringen)9. Persoonlijk inkomen+++++4.5.1 Hoe het persoonlijk inkomen is opgebouwd


Zie voor microdata de component INPATAB.

4.6 Koopkrachtontwikkeling

Het CBS rapporteert op basis van het IIV over de dynamische ontwikkeling van de koopkracht. Deze koopkrachtontwikkeling is gedefinieerd als de voor inflatie gecorrigeerde procentuele verandering van het  gestandaardiseerde inkomen van jaar op jaar, toegekend aan alle leden van het huishouden.

Hierbij worden de personen geselecteerd voor wie het huishouden sinds het voorgaande jaar niet is gewijzigd qua samenstelling en voornaamste inkomensbron, en met een besteedbaar inkomen van tenminste de helft van het sociale minimum. Indien voor deze subpopulatie van personen in stabiele huishoudens met waargenomen inkomen het gestandaardiseerde inkomen sterker stijgt dan de prijzen, dan neemt de koopkracht toe. De koopkrachtontwikkeling wordt gebruikt om de (reële) inkomenstrend te kwantificeren, maar kan ook worden ingezet om welvaartsverschillen tussen verschillende groepen door de tijd heen te beschrijven.

De statische koopkrachtontwikkeling is de koopkrachtverandering als gevolg van factoren waarop de burger zelf geen invloed heeft, zoals een cao-loonstijging, de prijsontwikkeling, maar ook beleidsmaatregelen van de overheid die de burger in zijn portemonnee merkt. Bij de statische koopkrachtontwikkeling worden waargenomen inkomens door het CPB doorberekend naar verwachtingen in het actuele jaar en het daaropvolgende jaar; deze theoretische berekening valt buiten het domein van het CBS in het algemeen, en het IIV in het bijzonder. Wel maakt het CPB hiervoor gebruik van de microdata van het IIV.

Zie voor microdata de variabelen INPATAB/INPKK*.

4.7 Economische zelfstandigheid

Iemand is economisch zelfstandig wanneer het persoonlijke inkomen uit arbeid of eigen onderneming hoger is dan het bijstandsniveau voor een alleenstaande.

Economische zelfstandigheid is een begrip dat beleidsmatig verbonden is met het bestaans­minimum. Iemand wordt als economisch zelfstandig beschouwd als het persoonlijke netto inkomen uit arbeid en eigen onderneming op of boven de beleidsnorm voor het individuele inkomensminimum ligt. Die drempelwaarde is gelijkgesteld aan 70 procent van het wettelijke netto minimumloon, oftewel de netto bijstand van een alleenstaande. In 2018 bedroeg de grens voor economische zelfstandigheid 960 euro per maand. Economische zelfstandigheid wordt standaard gerapporteerd voor twee populaties; inclusief dan wel exclusief studentenhuishoudens. Zie voor microdata INPATAB/INPEMEZ.

Financiële onafhankelijkheid (INPEMFO) is een zusterbegrip van economische zelfstandigheid. Hierbij wordt uitgegaan van precies hetzelfde persoonlijke netto inkomen, maar dan met een drempel van 100 procent van het minimumloon.

4.8 Sociaaleconomische categorie

De sociaaleconomische categorie van een persoon is een indicator van de levensfase en belangrijkste inkomensbron. Deze classificatie wordt ingezet bij tal van statistieken, zowel binnen als buiten het thema welvaart. De categorieën:

  • Personen met inkomen
  • Actief
    Werknemer
    Directeur-grootaandeelhouder (DGA)
    Zelfstandig ondernemer
    Overige zelfstandige
    Meewerkend gezinslid 
  • Niet actief
    Ontvanger werkloosheidsuitkering
    Ontvanger bijstandsuitkering
    Ontvanger uitkering sociale voorziening overig
    Ontvanger uitkering ziekte/arbeidsongeschiktheid
    Ontvanger pensioenuitkering|
    (School)kind/student met inkomen
  • Personen zonder inkomen
  • (School)kind/student zonder inkomen 
  • Overig zonder inkomen

Bij deze indeling worden alle inkomensbronnen die de persoon gedurende het jaar heeft met elkaar vergeleken. Er wordt een stapsgewijze zwaartepuntbenadering met vier niveaus toegepast.

Dga Zelfstandig ondernemer Overige zelfstandige Werkloos- heidsuitkering Bijstands- uitkering Overige soc. voorzieningen Werknemer Actief Niet actief Met inkomen Zonder inkomen Personen Zelfstandige Pensioen- uitkering Arbeidsongeschikt- heidsuitkering Overige uitkering 4.8.1 Trapsgewijze afleiding van de sociaaleconomische categorieDgaZelfstandigondernemerOverigezelfstandigeWerkloos-heidsuitkeringBijstands-uitkeringOverige soc.voorzieningenWerknemerActiefNietactiefMetinkomenZonderinkomenPersonenZelfstandigePensioen-uitkeringArbeidsongeschikt-heidsuitkeringOverigeuitkering4.8.1 Trapsgewijze afleiding van de sociaaleconomische categorie
 

Ten eerste wordt gekeken of iemand persoonlijk inkomen heeft. Personen zonder inkomen worden op basis van leeftijd en het al dan niet ingeschreven staan in het onderwijs nader ingedeeld als (school)kinderen/studenten zonder inkomen, of overige personen zonder inkomen.

Bij de personen met inkomen wordt onderscheid gemaakt tussen mensen die actief of niet-actief zijn, oftewel of inkomen uit arbeid of overdrachtsinkomen de belangrijkste inkomensbron is. Daarna wordt gekeken welke post binnen deze hoofdcategorie de belangrijkste is. Hierbij is telkens de hoogte van het geldbedrag per inkomensbron doorslaggevend voor de indeling.

De actieve groep wordt eerst opgesplitst naar werknemers en zelfstandigen. Hierbij wordt het loon als werknemer vergeleken met alle andere inkomsten uit arbeid samen. Zelfstandigen worden verder onderverdeeld op basis van winst uit eigen onderneming, loon als directeur-grootaandeelhouder, en inkomen uit overige arbeid (zie paragraaf 4.9).

Binnen de niet-actieve groep met voornamelijk overdrachtsinkomen wordt bepaald welke uitkeringscategorie het hoogste is; pensioenuitkering, arbeidsongeschiktheidsuitkering, of andere uitkeringen. Binnen de overige uitkeringen worden vervolgens werkloosheidsuitkering, bijstand en overige sociale voorzieningen onderscheiden.

Voorafgaand aan de zwaartepuntbenadering worden een paar categorieën al (gedeeltelijk)  vastgelegd.  Zelfstandig ondernemers, meewerkende gezinsleden  en (school)kinderen/studenten worden altijd als zodanig getypeerd wanneer ze verder geen substantiële andere inkomsten hebben. Dit is het geval als hun overige inkomen – anders dan respectievelijk winst, meewerkbeloning of studiefinanciering – kleiner is dan de lage-inkomensgrens. Voor deze groepen vormt het typerende inkomen alléén geen goede maat voor hun sociaaleconomische positie. 

Zie voor microdata de variabele INPATAB/INPSECJ. Naast de hier beschreven jaarvariant (SECJ) is er ook een maandvariant (SECM). Deze laatste wordt volgens dezelfde criteria afgeleid, maar dan op basis van beschikbare maandgegevens (en valt strikt genomen buiten het domein van IIV).

4.9 Zelfstandigen

Binnen de inkomensstatistiek vormen de zelfstandigen (volgens sociaaleconomische invalshoek) een apart thema. Hierbij worden de zelfstandigen via drie verschillende invalshoeken ingedeeld:

  • Inkomensbron. Hetzij de personen die zelfstandige zijn volgens hun belangrijkste inkomensbron (oftewel sociaaleconomische categorie, zie vorige paragraaf), hetzij alle personen met enig inkomen als zelfstandige.
  • Fiscaal-juridisch. Zelfstandig ondernemers, directeur-grootaandeelhouders (dga’s), meewerkende gezinsleden, en overige zelfstandigen.
  • Personeel. Zelfstandigen met (zmp) dan wel zonder personeel (zzp).

Alle combinaties van deze drie aspecten worden bij de inkomensstatistiek belicht; zie bijvoorbeeld StatLine. Naast persoonlijk en gestandaardiseerd inkomen wordt voor deze groepen ook het zelfstandigeninkomen gerapporteerd. Bij publicaties ligt de nadruk doorgaans op de zelfstandigen zonder personeel volgens belangrijkste inkomensbron; diverse informatie over deze groep is samengebundeld in het dossier zzp.

Het zelfstandigeninkomen is het gedeelte van het (bruto) persoonlijk inkomen dat toegeschreven kan worden aan activiteiten als zelfstandige. Dit omvat:

  • Voor zelfstandig ondernemers (fiscaal gezien zijn dit de winstaangevers): Inkomen uit eigen onderneming, namelijk het fiscale resultaat uit onderneming vermeerderd met het bedrag van de investeringsaftrek. Dit komt overeen met het winstbegrip vóór ondernemersaftrek.
  • Voor directeur-grootaandeelhouders: Loon, salaris, tantième, spaarloon van een directeur-grootaandeelhouder die niet is verzekerd voor werknemersverzekeringen. Hierbij wordt het loon in natura opgeteld, wat feitelijk neerkomt op de toegerekende inkomsten die samenhangen met het privégebruik van een personenauto die door de werkgever (in casu de dga zelf) beschikbaar is gesteld.
  • Voor overige zelfstandigen (fiscaal gezien zijn dit personen met resultaat uit overige werkzaamheden): personen met inkomsten uit werkzaamheden die niet in dienstbetrekking zijn verricht, bijvoorbeeld freelance inkomsten. Kosten die met de verwerving van dit inkomen zijn gemaakt zijn in mindering gebracht.

4.10 Hoofdkostwinner

De hoofdkostwinner fungeert als de referentiepersoon van het huishouden bij alle statistieken van inkomen en vermogen. Wanneer op huishoudensniveau onderscheid wordt gemaakt naar persoonskenmerken als leeftijd en geslacht, dan zijn deze van de hoofdkostwinner.

Een hoofdkostwinner is de persoon binnen een huishouden met de belangrijkste sociaaleconomische positie. In beginsel is dit een alleenstaande, één van de paarleden, of een ouder in een gezin. In complexere huishoudenssamenstellingen zoals inwonende ouders kan ook een ander persoon als hoofdkostwinner worden aangewezen. Indien er meer personen (of paren) in aanmerking komen, dan wordt de persoon (paar) met het hoogste persoonlijke inkomen aangewezen. In afwijking van voorgaande wordt voor huishoudens met winst en geen substantiële andere inkomsten de persoon (paar) met de hoogste winst aangewezen. Indien zowel paarleden als andere personen in aanmerking komen, dan wordt voor paarleden het inkomen op paarniveau samengeteld.

Kortom; hoofdkostwinnaarschap wordt in eerste instantie bepaald door de positie in het huishouden, en daarna door het persoonlijke inkomen annex winst. Zie voor microdata de variabelen INPATAB/RINPERSOONHKW en INPATAB/INPPOSHHK.

4.11 Inkomensongelijkheid

De in dit hoofdstuk besproken inkomensbegrippen worden doorgaans samengevat via gangbare statistieken als som, gemiddelde, of mediaan (of andere percentielen). Daarnaast worden er specifieke maten gehanteerd om de inkomensongelijkheid te beschrijven. Dit zijn indicatoren zoals de Gini- Theil-coëfficiënt, interkwartielafstand, en Robin Hood index. Deze maten worden nader beschreven in het artikel Meten van inkomen en inkomensongelijkheid.