Particuliere huishoudens met inkomen rond het minimum; 1990-2000

Particuliere huishoudens met inkomen rond het minimum; 1990-2000

Kenmerken van huishoudens Perioden Particuliere huishoud. met laag inkomen Aantal huishoudens met laag inkomen (x·1·000) Particuliere huishoud. met laag inkomen Percentage van het totaal (%) Particuliere huishoud. met laag inkomen Gemiddelde grootte met laag inkomen (absoluut) Particuliere huishoud. met laag inkomen Huishoudens met langdurig laag inkomen Aantal huish. met langdurig laag inkomen (x·1·000) Particuliere huishoud. met laag inkomen Huishoudens met langdurig laag inkomen Percentage van huish. met laag inkomen (%) Particuliere huishoud. met laag inkomen Huishoudens met langdurig laag inkomen Percentage van het totaal (%) Particuliere huishoud. met laag inkomen Huishoudens met langdurig laag inkomen Gem. grootte met langdurig laag inkomen (absoluut) Particuliere huish. met sociaal minimum Aantal huish. met sociaal minimum (x·1·000) Particuliere huish. met sociaal minimum Percentage van het totaal (%) Particuliere huish. met sociaal minimum Gemiddelde grootte met sociaal minimum (absoluut)
Totaal huishoudens 2000 781 11,9 1,9 342 43,7 5,2 1,7 605 9,2 1,9
Alleenstaande man, tot 65 jaar 2000 133 16,9 1,0 47 35,2 5,9 1,0 99 12,6 1,0
Alleenstaande vrouw, tot 65 jaar 2000 131 23,4 1,0 57 43,4 10,2 1,0 100 17,7 1,0
Alleenstaande man, 65 jaar en ouder 2000 27 15,8 1,0 14 50,9 8,0 1,0 19 11,6 1,0
Alleenstaande vrouw, 65 jaar en ouder 2000 140 23,9 1,0 108 76,7 18,3 1,0 104 17,6 1,0
Eenoudergezin met minderjarige kinderen 2000 113 40,3 2,7 42 37,0 14,9 2,9 111 39,5 2,7
(Echt)paar met minderjarige kinderen 2000 110 7,1 4,3 32 28,7 2,0 4,3 64 4,1 4,4
(Echt)paar zonder minderjarige kinderen 2000 114 4,7 2,1 40 35,5 1,7 2,0 101 4,1 2,1
(Echt)paar hoofd jonger dan 65 jaar (zk) 2000 76 4,3 2,1 20 26,3 1,1 2,1 66 3,7 2,2
(Echt)paar hoofd 65 jaar of ouder (zk) 2000 38 5,6 2,0 20 54,2 3,0 2,0 35 5,2 2,1
Overig huishouden 2000 13 7,4 2,5 3 21,7 1,6 2,6 8 4,8 2,5
Leeftijd hoofd: tot 25 jaar 2000 43 27,8 1,4 4 9,9 2,7 1,7 24 15,3 1,5
Leeftijd hoofd: 25 tot 35 jaar 2000 155 12,3 2,2 38 24,5 3,0 2,4 114 9,0 2,0
Leeftijd hoofd: 35 tot 45 jaar 2000 154 11,0 2,8 54 35,3 3,9 2,7 121 8,7 2,7
Leeftijd hoofd: 45 tot 55 jaar 2000 111 8,4 2,0 45 40,9 3,4 1,8 95 7,2 2,0
Leeftijd hoofd: 55 tot 65 jaar 2000 110 11,8 1,5 57 52,0 6,1 1,4 89 9,6 1,6
Leeftijd hoofd: 65 jaar en ouder 2000 207 14,0 1,2 142 68,7 9,6 1,2 163 11,0 1,3
Soc. ec. cat. hoofd: actief 2000 228 5,6 2,4 36 15,8 0,9 2,7 160 3,9 2,2
Soc. ec. cat. hoofd: zelfstandige 2000 76 14,9 2,6 11 14,8 2,2 2,7 67 13,1 2,6
Soc. ec. cat. hoofd: ambtenaar 2000 4 0,9 2,9 1 21,9 0,2 3,6 3 0,7 2,5
Soc. ec. cat. hoofd: overige werknemer 2000 141 4,6 2,2 24 16,7 0,8 2,7 84 2,7 2,0
Soc. ec. cat. hoofd: overig actief 2000 7 6,4 2,6 0 . . . 6 5,7 2,4
Soc. ec. cat. hoofd: niet-actief 2000 546 22,6 1,7 305 55,8 12,6 1,5 440 18,2 1,7
Soc. ec. cat. hoofd: bijstandsontvanger 2000 231 65,2 2,0 115 49,9 32,6 2,0 210 59,2 2,0
Soc. ec. cat. hoofd: arbeidsongeschikte 2000 84 27,3 1,7 40 47,9 13,1 1,7 52 17,0 1,8
Soc. ec. cat. hoofd: pensioenontvanger 2000 216 12,6 1,2 147 67,9 8,6 1,2 167 9,7 1,3
Soc. ec. cat. hoofd: overig niet-actief 2000 15 33,0 3,3 2 16,8 5,5 3,4 11 25,0 3,3
Inkomensbron: winst 2000 43 12,8 2,5 6 13,5 1,7 2,9 37 11,1 2,4
Inkomensbron: loon 2000 173 4,6 2,4 28 16,3 0,7 2,8 110 2,9 2,2
Inkomensbron: pensioen 2000 221 13,4 1,2 148 66,7 8,9 1,2 172 10,4 1,3
Inkomensbron: uitkering 2000 330 52,4 2,0 159 48,3 25,3 1,9 274 43,6 2,0
Inkomensbron: overige inkomsten 2000 14 10,8 2,5 1 . . . 12 9,6 2,4
Groningen (provincie) 2000 34 14,3 1,8 17 49,2 7,1 1,5 26 10,9 1,8
Friesland 2000 32 12,5 2,1 13 40,8 5,1 2,1 24 9,5 2,0
Drenthe 2000 20 10,5 1,9 11 52,6 5,5 1,6 15 7,9 1,9
Overijssel 2000 50 11,8 2,1 23 45,5 5,4 1,8 36 8,5 2,0
Flevoland 2000 13 10,5 2,3 4 33,9 3,6 2,0 10 7,9 2,2
Gelderland 2000 88 11,4 1,9 39 44,7 5,1 1,6 67 8,6 1,9
Utrecht (provincie) 2000 39 8,6 2,0 13 33,5 2,9 1,9 29 6,4 1,9
Zuid-Holland 2000 195 13,6 1,8 91 46,4 6,3 1,7 157 10,9 1,8
Noord-Holland 2000 136 12,3 1,8 58 42,4 5,2 1,6 108 9,8 1,8
Zeeland 2000 17 10,8 1,9 8 51,2 5,5 1,4 12 8,1 1,9
Noord-Brabant 2000 100 10,5 2,0 39 39,2 4,1 1,6 76 8,0 2,0
Limburg 2000 58 12,7 1,8 26 44,7 5,7 1,6 46 10,1 1,8
Amsterdam 2000 70 19,7 1,8 31 43,6 8,6 1,7 57 15,8 1,8
Rotterdam 2000 62 22,7 1,8 33 52,1 11,8 1,8 53 19,4 1,9
's-Gravenhage 2000 38 18,6 1,8 16 43,2 8,0 1,6 31 15,2 1,7
Utrecht (stad) 2000 15 13,3 1,8 5 31,4 4,2 2,1 11 9,7 1,8
Vier grote steden 2000 186 19,5 1,8 84 45,4 8,9 1,7 152 16,0 1,8
Overige steden >= 100.000 inwoners 2000 162 13,1 1,9 71 43,7 5,7 1,7 128 10,3 1,9
Overige steden <100.000 inwoners 2000 433 9,9 1,9 186 43,1 4,3 1,6 325 7,5 1,9
Bron: CBS.
Verklaring van tekens

Tabeltoelichting

Huishoudens met laag inkomen en/of inkomen rond het minimum
naar kenmerken van huishoudens
1990 - 2000
Gewijzigd op 03 februari 2010.
Verschijningsfrequentie: Stopgezet.

Toelichting onderwerpen

Particuliere huishoud. met laag inkomen
Een inkomen is laag wanneer het omgerekend naar een inkomen van een
alleenstaande, een lagere koopkracht vertegenwoordigt dan een bedrag van
7·260 euro in prijzen van 1990.
Om te bepalen of een huishouden een laag inkomen heeft, wordt het inkomen
van een huishouden gecorrigeerd voor verschillen in
huishoudenssamenstelling. Deze correctie vindt plaats met behulp van
equivalentiefactoren. In de equivalentiefactor komen de schaalvoordelen
tot uitdrukking die het gevolg zijn van het voeren van een
gemeenschappelijke huishouding. Met behulp van de equivalentiefactoren
worden alle inkomens herleid tot het inkomen van een
eenpersoonshuishouden. Op deze wijze zijn de welvaartsniveaus van
huishoudens onderling vergelijkbaar gemaakt.
Vervolgens wordt dit gestandaardiseerde inkomen (met het prijsindexcijfer
voor de gezinsconsumptie) herleid naar het prijspeil in 1990.
Het resulterende gestandaardiseerde en gedefleerde inkomen is laag wanneer
het minder is dan 7·260 euro. Deze grens komt ongeveer overeen met de
koopkracht van een bijstandsuitkering voor een alleenstaande in 1979, die
was toen, in prijzen van 1990, 7·215 euro.
Aantal huishoudens met laag inkomen
Aantal particuliere huishoudens met een laag inkomen.
Percentage van het totaal
Aantal particuliere huishoudens met een laag inkomen als percentage van
het aantal huishoudens dat naar hoogte van het inkomen is ingedeeld.
Percentages ontbreken (.) indien het aantal huishoudens met een laag
inkomen geschat is op basis van minder dan tien waarnemingen. Deze
schattingen zijn slechts indicatief van aard, en kunnen niet worden
gebruikt voor het berekenen van percentages.
Gemiddelde grootte met laag inkomen
Gemiddeld aantal personen in particuliere huishoudens met een laag
inkomen.
Huishoudens met langdurig laag inkomen
Particuliere huishoudens met een laag inkomen, die ook in de voorgaande
drie jaren een laag inkomen hadden.
Aantal huish. met langdurig laag inkomen
Aantal particuliere huishoudens met langdurig een laag inkomen.
Percentage van huish. met laag inkomen
Aantal particuliere huishoudens met langdurig een laag inkomen als
percentage van het aantal huishoudens met een laag inkomen.
Percentages ontbreken (.) indien het aantal huishoudens met langdurig een
laag inkomen geschat is op basis van minder dan tien waarnemingen. Deze
schattingen zijn slechts indicatief van aard, en kunnen niet worden
gebruikt voor het berekenen van percentages.
Percentage van het totaal
Aantal particuliere huishoudens met langdurig een laag inkomen als
percentage van het aantal huishoudens dat naar hoogte van het inkomen is
ingedeeld.
Percentages ontbreken (.) indien het aantal huishoudens met langdurig een
laag inkomen geschat is op basis van minder dan tien waarnemingen. Deze
schattingen zijn slechts indicatief van aard, en kunnen niet worden
gebruikt voor het berekenen van percentages.
Gem. grootte met langdurig laag inkomen
Gemiddeld aantal personen in particuliere huishoudens met een inkomen dat
zowel in het huidige jaar als in de voorgaande drie jaren, laag is.
Particuliere huish. met sociaal minimum
Particuliere huishoudens met een inkomen rond of onder het wettelijk
vastgestelde sociale minimum (beleidsmatig minimum).
Het sociale minimum (of het beleidsmatig minimum) is het wettelijk
bestaansminimum zoals dat in de politieke besluitvorming is vastgesteld.
Om te kunnen beoordelen of het inkomen van een huishouden onder het
minimum valt, moet aan de hand van de regelgeving worden vastgesteld welke
norm voor het desbetreffende huishouden van toepassing is. De norm voor
een eenoudergezin met twee kinderen bedraagt bijvoorbeeld 90% van de
bijstandsuitkering van een echtpaar, aangevuld met de
(leeftijdsafhankelijke) kinderbijslag. Bij 65-plussers is het bedrag aan
AOW-pensioen als norm gekozen.
Het waargenomen inkomen van huishoudens die uitsluitend zijn aangewezen op
een uitkering op het niveau van het sociale minimum, wijkt soms in geringe
mate af van de vastgestelde normbedragen. Zouden de normbedragen als
inkomensgrens worden gehanteerd, dan valt een deel van deze huishoudens
met hun inkomen net boven het sociale minimum. Daarom rekenen we alle
huishoudens met een inkomen tot 105% van het sociale minimum, tot de
sociale minima.
Aantal huish. met sociaal minimum
Aantal particuliere huishoudens met een inkomen rond of onder het sociale
minimum.
Percentage van het totaal
Aantal particuliere huishoudens met een inkomen rond of onder het sociale
minimum als percentage van het aantal huishoudens dat naar hoogte van het
inkomen is ingedeeld.
Percentages ontbreken (.) indien het aantal huishoudens met een inkomen
rond of onder het sociale minimum geschat is op basis van minder dan tien
waarnemingen. Deze schattingen zijn slechts indicatief van aard, en kunnen
niet worden gebruikt voor het berekenen van percentages.
Gemiddelde grootte met sociaal minimum
Gemiddeld aantal personen in particuliere huishoudens met een inkomen rond
of onder het sociale minimum.